Over de zin van het Europees Parlement

Mr. dr. H.-M.Th.D. ten Napel is universitair hoofddocent Staats- en Bestuursrecht aan de Universiteit Leiden; J.L. Luiten, MPhil studeerde politieke geschiedenis en volgt momenteel een stage facultair wetenschappelijk onderzoek in het kader van het Honours College Law in Leiden.

De vraag naar de zin van het Europees Parlement begint met de constatering dat het er is. Er was een tijd dat het staatsrecht, de naam zegt het al, gefixeerd was op de staat. Die tijd is voorbij. Natuurlijk blijven nationale staten ook in de voorzienbare toekomst belangrijke actoren op het wereldtoneel, maar als gevolg van de transnationalisering kunnen zij al lang geen monopoliepositie meer claimen in het bestuur en de politiek.

Internationale  organisaties, en in toenemende mate ook private actoren, zijn geduchte concurrenten geworden als het gaat om bijvoorbeeld regelgeving. Voor het staatsrecht betekent dit dat het er een belangrijke missie bij heeft gekregen. Na de historisch gezien succesvolle constitutionalisering van de staat, zal het er in de 21ste eeuw op aankomen ook dergelijke transnationale processen te constitutionaliseren.

De Europese Unie (EU) vormt hierop geen uitzondering. Het is weliswaar geen staat in de klassieke betekenis van het woord, maar er zijn, vooral in het vergelijkende constitutionele recht, wel criteria ontwikkeld aan de hand waarvan haar constitutionele karakter kan worden gemeten. Ondanks het ontbreken van een formele constitutie, scoort de EU dan helemaal niet zo slecht. Zeker niet nu nationale staten als Nederland, als gevolg van de transnationalisering, op hun beurt juist aan constitutioneel gehalte inboeten.

Transconstitutionalisme  houdt echter niet in dat bijvoorbeeld de machtsverdeling in internationaal verband zo strak zou dienen te worden vastgelegd als binnen de nationale staten een tijdlang het geval is geweest. Wie door deze, verouderde bril naar het Europees Parlement kijkt, loopt het gevaar in eindeloze en vermoeiende institutionele discussies verstrikt te raken. Zoals de EU geen staat is in de klassieke zin van het woord, lijkt het Europees Parlement niet op de traditionele nationale parlementen van weleer.

Een meer pluralistische benadering van transnationale besluitvorming breekt met de gedachte dat hiërarchie noodzakelijk is om de op zichzelf nog steeds gewenste democratische legitimiteit daarvan te bereiken. Machtsverdeling vindt dan zowel horizontaal als verticaal plaats en ook tussen zowel meer of minder statelijke instituties onderling als tussen deze instituties en hybride, dan wel volledig niet-statelijke actoren.

In dit fascinerende transconstitutionele universum neemt ook het Europees Parlement, simpelweg doordat het bestaat, vrijwel automatisch een 'zinvolle' plaats in. Dat neemt niet weg dat zijn  constitutionele rol, ook zonder de pretentie te willen lijken op nationale parlementen, voor verbetering vatbaar is. Het Parlement is nog steeds niet als gelijkwaardige partner betrokken bij alle verschillende Europese wetgevingsprocedures, beschikt niet over een eigen initiatiefrecht en de relatief lage opkomsten bij Europese verkiezingen doen afbreuk aan zijn vermogen een democratisch gelegitimeerd tegenwicht voor de nationalistisch georiënteerde Raad te vormen.

Niettemin is het relatief sterke constitutionele gehalte van de EU in het algemeen en het parlement in het bijzonder, uitzonderlijk in een transnationale context. Dit is wat vanuit staatsrechtelijk perspectief het werkelijk opvallende is aan het Europees Parlement en de vraag naar de zin ervan welbeschouwd tot een gepasseerd station maakt.

Deze bijdrage verscheen in 'De Hofvijver' nr. 42, d.d. 19 mei 2014.