De vertrouwensregel, al vóór 1868

Bert van den Braak, parlementair historicus Parlementair Documentatie Centrum Universiteit Leiden

De politieke gebeurtenissen in de jaren 1866-1868 waren van betekenis voor de vertrouwensrelatie tussen parlement (met name Tweede Kamer) en kabinet. De conventie dat een kabinet aftreedt als het niet op het vertrouwen van de Tweede Kamer kan rekenen, werd definitief gevestigd. Maar nieuw was dat ook weer niet. Eerder hadden enkele kabinetten zelf die conclusies al eens getrokken. Zonder voldoende parlementaire steun kon een kabinet niet regeren. Dat ze steun van de Koning hadden, deed er dan niet toe.

Voor individuele ministers bestond die vertrouwensregel al langer. De oorsprong ervan lag al vóór de invoering van de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid. In december 1839 en januari 1840 traden immers twee ministers, Van den Bosch en Beelaerts van Blokland, af. Zij werden verantwoordelijk gehouden voor de toenemende financiële wanorde en het ontbreken van inzicht en controle, al spaarde de Tweede Kamer Van den Bosch wel als persoon. Die verbond echter wel zijn ministeriële lot aan de aanvaarding van de door hem verdedigde Leningwet. Het ging, zo zei hij, niet om zijn eergevoel, maar om 'zelfrespect'. De Kamer verwierp de Leningwet en Van den Bosch ging heen. Beelaerts van Blokland zou spoedig volgen, nadat hij als enige - hij was zelf ook Kamerlid - vóór een opnieuw ingediende Leningwet had gestemd. Hij bood ontslag aan, dat de koning hem met tegenzin verleende.

In beide gevallen stapten de ministers dus op, hoewel de koning hen wenste te behouden. Daarmee werd een belangrijke stap gezet naar 'verantwoordelijke' ministers. De Grondwet van 1840 bevestigde dat in zekere zin, doordat de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid werd ingevoerd. Individuele ministers konden daarmee op hun daden worden aangesproken. Dat dit alleen in strafrechtelijke en niet in politieke zin was, betekende niet dat dit opnieuw een betekenisvolle stap was. Ministers voelden wel degelijk dat er iets was veranderd. Sommige staatslieden werden zelfs huiverig om minister te worden, omdat de Tweede Kamer hen kon heenzenden. 

Homogeniteit verlangd

Van betekenis was ook dat de tot dan bestaande kabinetsraad onder voorzitterschap van de koning, in 1842, werd omgezet in een zelfstandige ministerraad. De Grondwet van 1848, met nu wel invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid, en een nieuw reglement van orde van de ministerraad in 1850 maakten van die raad wel een (collectief) politiek orgaan. Bij de besluitvorming werd homogeniteit verlangd. Als een minister ernstig werd 'tegengewerkt' door Tweede of Eerst Kamer kon dat het gehele kabinet raken, dat immers op grond van de homogeniteit medeverantwoordelijk was voor diens beleidsdaden. Hoewel er nog geen sprake was van een vastgelegd programma kon een kabinet bij zijn voorstellen wel in zodanige mate tegenwerking ondervinden van het parlement, dat aanblijven zinloos was.

Al spoedig na totstandkoming van de Grondwet van 1848, namelijk in september 1849, bleek dat een kabinet op voldoende welwillendheid in het parlement moest kunnen rekenen. Toen het in november 1848 gevormde kabinet-Donker Curtius/De Kempenaer bij het Adres van Antwoord op de troonrede te veel tegenstand proefde, stapte het op. Er kwam daarna een kabinet-Thorbecke, dat wel vruchtbaar met het parlement zou samenwerken. In de jaren tot 1866 zouden meer kabinetten zelf de conclusie trekken dat verder doormodderen geen zin meer had. Dat deed in 1858 het kabinet-Van der Brugghen, in 1862 het kabinet-Van Zuylen van Nijevelt, en in 1866 het kabinet-Fransen van de Putte

Individuele ministers hadden al eerder het voorbeeld van Van den Bosch en Rochussen gevolgd, als zij een parlementaire nederlaag leden. Met name de ministers van Oorlog en Marine 'sneuvelden' geregeld.

De jaren 1866-1868 waren een koninklijke poging, met steun van conservatieven als Heemskerk, Schimmelpenninck van Nijenhuis en Borret, om de koninklijke macht te herstellen. Dat was echter niet meer dan een bijvoorbaat kansloze exercitie. Het parlement had vóór 1866 al laten zien bij wie het overwicht lag. De jaren 1866-1868 bevestigden dat beeld.