De Troonrede is juist van onze tijd

Wytze van der Woude, universitair hoofddocent staatsrecht Universiteit Utrecht

In maart 1914 promoveerde Vincent Anne Six op een ‘staatsrechtelijk’ proefschrift over het toen honderd jaar oude instituut van de Troonrede. De aanhalingstekens om het woord staatsrechtelijk zijn niet bedoeld om af te doen aan de prestatie van Six. Het is, weer eens honderd jaar na dato, nog steeds een alleszins lezenswaardig boek. Dat komt vooral omdat Six zich niet uitsluitend verliest in diepgravend staatsrechtelijk getheoretiseer, maar juist veel aandacht besteedt aan de parlementaire geschiedenis, de stijl en vooral aan de politieke inhoud van dit jaarlijks door de Koning uitgesproken betoog. Aardig is bovendien dat hij de lezer in bijlagen voorziet van een aantal memorabele Troonredes. Uit lezing daarvan blijkt al dat voor grote staatsrechtelijke haarkloverij feitelijk ook geen ruimte is. Na de totstandkoming van de ministeriële verantwoordelijkheid in 1848 is de Troonrede gaandeweg een instrument geworden in handen van de achter de onschendbare Koning schuilgaande ministers. Zij vormden de inhoud daarvan om tot hun eigen jaarprogram. Al in 1914 kon Six daaruit de conclusie trekken dat tijdens een Troonrede niet zozeer de persoon van de Koning, als wel de regering (de ‘constitutioneele Koning’) tot ons spreekt.

En daarmee hebben we het staatsrechtelijk wel zo’n beetje gehad. Alleen de meest geharnaste republikein maakt hiervan nog een probleem. Zelfs het initiatiefwetsvoorstel van de PVV, dat tot doel heeft de Koning buiten de regering te plaatsen, laat het voorlezen van de Troonrede door ons staatshoofd ongemoeid. Het is in dat licht wel wat tegenstrijdig dat de leider van de partij van waaruit dit wetsvoorstel (dat inmiddels overigens al drie jaar stof ligt te vergaren) gelanceerd is, het dit jaar ‘naar majesteitsschennis vond rieken de Koning zo’n slecht verhaal te laten voorlezen’. Of het verhaal werkelijk zo slecht was, vergt een politiek oordeel en daarmee zal ik u niet vermoeien. Het citaat van Wilders maakt in ieder geval duidelijk dat ook hij de inhoud van de Troonrede ziet als ministeriële boodschap.

In die hoedanigheid is de Troonrede overigens opvallend kort. Als we de Troonrede per ministerie in mootjes zouden hakken, blijft voor elk departement slechts een paar zinnen over om de boodschap van het komende jaar in te verpakken. Vergeleken met de stortvloed aan wetsvoorstellen, nota’s en begrotingsstukken die ministeries normaliter over ons uitstorten, vormt de Troonrede welhaast een ‘soundbite’. Eén of twee zorgvuldig gekozen woorden (neem de ‘participatiesamenleving’ van vorig jaar) en de mensen zijn tussen magnetronmaaltijd en de Voice of Holland door toch maar geïnformeerd welke kant het met ons land opgaat.

Kortom, een toonbeeld van democratie is de Troonrede dus niet, maar het doet dit aan ons staatsbestel ten grondslag liggende beginsel evenmin enig geweld aan. De troonrede kan worden beschouwd als een “overleefde fraaiigheid” (aldus Tweede Kamerlid en later minister H.P. Marchant in 1913). Ook daarmee past de Troonrede uitstekend in onze tijd. Nu zowat elke traditie tot cultureel erfgoed wordt gebombardeerd, kunnen we de Troonrede daarin moeiteloos ‘een plekje geven’. De Troonrede is minder omstreden dan Zwarte Piet en toch biedt zij jaarlijks een aardige gelegenheid voor een verkleedpartij.