De één bungelt, de ander valt

Bert van den Braak, Parlementair Documentatie Centrum Universiteit Leiden

Waarom moest Wilma Mansveld opstappen en blijft Ard van der Steur zitten? Op die vraag is een simpel antwoord te geven, namelijk dat dit hun eigen keuze was. Maar er is uiteraard wel iets meer over te schrijven dan dat. Bij de vraag of een bewindspersoon opstapt na een fout of affaire spelen allerlei factoren een rol. De parlementaire geschiedenis kent enerzijds vele opgestapte bewindspersonen, maar vrijwel alle oorzaken waren net weer even anders. Twee factoren keren altijd terug: het staatsrechtelijke criterium van vertrouwen en het eigen gevoel.

Strikt genomen is er slechts één staatsrechtelijk criterium en dat is of de bewindspersoon nog voldoende vertrouwen geniet van de Tweede Kamer (of de vraag of dat ook voor de Eerste Kamer bestaat minder duidelijkheid). Wantrouwen kan kenbaar worden gemaakt door aanneming van een motie. 

Maar dat is al lang niet meer het enige dat bepalend is. In 1935 stapte minister Marchant op, nadat hij in het geheim was overgegaan tot het katholicisme. Zijn partijgenoot-minister Oud dwong hem, gesteund door zijn partij de VDB, tot aftreden. Oud achtte aanblijven van Marchant op de politiek-gevoelige post Onderwijs schadelijk voor de VDB. En er zijn meer overeenkomstige voorbeelden van een dergelijk gedwongen aftreden. Ella Vogelaar trad in 2008 af op instigatie van vicepremier en partijleider Wouter Bos. Ook toen werd aanblijven schadelijk geacht voor de eigen partij, de PvdA.

Ook de 'eigen' fractievoorzitter kan een bewindspersoon manen op te stappen en in die zin het vertrouwen opzeggen. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1986 bij staatssecretaris Gerrit Brokx, die vanwege een parlementaire enquête naar bouwsubsidies door fractievoorzitter Bert de Vries tot opstappen werd bewogen. Het wegvallen van steun van niet de eigen, maar de andere regeringsfractie was in 1990 reden voor het opstappen van CDA-minister Gerrit Braks. Coalitegenoot PvdA dwong hem daartoe.

Wantrouwen kan bovendien op andere wijze dan via een motie blijken. In 1950 waren kritische beschouwingen over het uitblijven van plannen, eerst in de Tweede Kamer en daarna in de Eerste Kamer, voor defensieminister Schokking reden om af te treden. Bij hem speelde, net als in 1961 bij het aftreden van minister Van Rooy, het verlies van vertrouwen bij de eigen collega's een belangrijke rol. Gevoel kan verder een belangrijk rol spelen als de betrokken bewindspersoon merkt niet goed te functioneren in parlementaire debatten. Dat speelde bijvoorbeeld een belangrijke rol bij het aftreden van minister De Block in 1970.

Bestaand wantrouwen wordt opvallend genoeg soms ook juist niet geuit. Staatssecretaris Geke Faber van natuurbeleid werd alom als een zwakke staatssecretaris beschouwd, die op haar beleidsterrein weinig voor elkaar kreeg. Zij mocht niettemin haar gehele periode (1998-2002) uitdienen. De noodzaak om haar weg te sturen, was net iets kleiner dan om haar te laten voortmodderen. Dat het natuurbeleid daaronder leed, werd op de koop toegenomen.

De bekendste 'bungelaar' was Gijs van Aardenne (vicepremier in 1982-1986), in wie de Tweede Kamer in 1984 formeel het vertrouwen behield, maar die feitelijk werd 'veroordeeld' vanwege zijn misleiding van de Tweede Kamer in de RSV-affaire. CDA-fractievoorzitter De Vries gaf eerst een 'voorwaardelijk groen licht' en later een soort oranje knipperlicht. Die halfslachtige houding deed Van Aardenne 'bungelen'. SGP'er Van Rossum omschreef dat mooi met de term 'aangeschoten wild'. Van Aardenne was daarna, met name in zijn rol als vicepremier en aanvoerder van het VVD-smaldeel, vleugellam. Veel van zijn partijgenoten concludeerden later dat hij beter had kunnen opstappen.

Voor Van der Steur geldt dat het vertrouwen in hem is afgekalfd door een reeks van affaires (fotosessie Van der V, affaire-Maat, bonnetje in de Teevendeal, uitwisseling gegevens inlichtingendiensten). Hijzelf concludeerde echter door te kunnen en een ruime meerderheid staat hem dat toe. Of hij daarmee bungelt, valt te bezien. Je kunt hoogstens stellen dat hij onder 'verscherpt toezicht' staat. Maar zelfs bij een eventuele nieuwe fout is de eerste vraag of hijzelf nog het gevoel heeft dat hij door kan. De Kamer kan dat bevestigen of ontkennen.

Het gaat steeds om die combinatie van 'gevoel' en een staatsrechtelijke regel. Het staatsrecht kent het begrip bungelen niet: je hebt het vertrouwen of je hebt het niet. De zekerheid dat je het vertrouwen hebt behouden, is echter in belangrijke mate een bevestiging van het eigen gevoel best wel door te kunnen. Het is bijna een self-fulfilling prophecy.