Scheiding van kerk en staat in Nederland

Wytze van der Woude, universitair docent staatsrecht aan de Universiteit Maastricht

Om de zoveel tijd steekt in Nederland de discussie de kop op rondom scheiding van kerk (of tempel danwel moskee) en staat. Beredeneerd vanuit de notie dat die twee strikt gescheiden behoren te zijn, worden – soms onder verwijzing naar ervaringen in andere landen – vervolgens politieke doelstellingen geformuleerd die uiteenlopen van de bekostiging van het bijzonder onderwijs tot de inspectie van boodschappen die vanaf kansels of minaretten worden verkondigd. Maar hoe zit het nu eigenlijk precies in Nederland? Zijn kerk en staat daadwerkelijk gescheiden of opereren wij wellicht vanuit een ander vertrekpunt dan sommige landen om ons heen? Hoewel een juridische blik vaak per definitie een beperkte is, lijkt de discussie – ook door niet-juristen – op juridische gronden gevoerd. Vandaar dat hieronder zal worden gepoogd juist vanuit dit perspectief enige begripsmatige helderheid te creëren.

Los van vooral folkloristisch verklaarbare anomalieën als het “God zij met ons” op de Euro, moet allereerst worden vastgesteld dat de Nederlandse staat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk geen staatskerk kent. Noties als de vermeende joods/christelijk(/humanistische) wortels van onze samenleving ten spijt, komt aan dergelijke godsdiensten (en levensovertuigingen) in de Nederlandse rechtsorde in beginsel geen bevoorrechte positie toe. Hoewel met name het Nederlandse Koningshuis nadrukkelijke banden heeft met de protestants-christelijke kerk, geldt dit voor deze kerkgenootschappen juridisch bezien evenmin.

Echter, anders dan bijvoorbeeld in Frankrijk, betekent dit niet dat de Nederlandse staat zich volstrekt afzijdig houdt van religie of religieuze uitingen. Dit heeft – enigszins gechargeerd gezegd – te maken met het feit dat de Nederlandse houding ten aanzien van religie niet gericht is op scheiding tussen kerk en staat en zelfs niet alleen is gericht op de vrijheid van godsdienst, maar vooral ook (in ieder geval de laatste ruime eeuw) op gelijke behandeling van godsdiensten. Wie gelijke behandeling van godsdiensten als vertrekpunt van een redenering kiest, hoeft niet per se uit te komen bij een bestemming waarbij er geen enkele overheidsbemoeienis is met religieuze gemeenschappen en vice versa. De Nederlandse benadering leidt veeleer tot een situatie waarin de overheid als zij optreedt ten aanzien van religieuze gemeenschappen zij dit in gelijke gevallen op gelijke wijze moet doen.

Dit optreden kan zowel in belastende zin (toezicht op en handhaving van jurisch-maatschappelijke normen) als begunstigende zin plaatsvinden. Het meest in het oog springende voorbeeld van dat laatste is uiteraard de bekostiging van het bijzonder – en dus vaak religieus geïnspireerd – onderwijs. Met name dit laatste is iets waaraan het verschil in uitgangspunt treffend kan worden geïllustreerd. Immers, als voor het vertrekpunt van een strikte scheiding tussen kerk en staat zou worden gekozen, is deze onderwijsbekostiging een merkwaardig eindstation. Immers, waarom zou een staat die zich afzijdig houdt van religie onderwijs subsidiëren dat op de leest van een specifieke religie is geschoeid?

Voor mensen die op deze gronden tegenstander van de bekostiging van bijzonder onderwijs zijn, betekent dit dat zij waarschijnlijk een veel fundamenteler probleem ervaren met de manier waarop kerk en staat zich in Nederland tot elkaar verhouden. Impliciet kan een dergelijk pleidooi namelijk worden opgevat als de wens niet zozeer uit te gaan van gelijke behandeling, als wel van statelijke afzijdigheid.

Deze afzijdigheid kan bijvoorbeeld worden aangetroffen in Frankrijk, waar het beginsel van laïcité geldt, dat er – grofweg – enerzijds op neer komt dat de staat zich niet of nauwelijks inlaat met religie en anderzijds dat van religies wordt verwacht dat zij zich zo weinig mogelijk inlaten met de staat: een soort wederzijdse afzijdigheid dus. Ook hier geldt dat de keuze voor het vertrekpunt van doorslaggevende betekenis kan zijn voor de uiteindelijke bestemming. Waar uit deze wederzijdse afzijdigheid een verbod op hoofddoekjes in openbare onderwijsinstellingen en overheidsgebouwen kan voortvloeien, ligt het in Nederland volstrekt in de lijn der verwachting dat je de Commissie gelijke behandeling (thans opgegaan in het College voor de Rechten van de Mens) op je dak krijgt.

Deze bijdrage verscheen in 'De Hofvijver' nr. 28 d.d. 25 maart 2013.