Om de minister heen?

maandag 25 mei 2020, 13:00, Jan Schinkelshoek

Of ik maar Kamervragen wilde stellen?

Het leek me, eerlijk gezegd, een omslachtige, om niet te zeggen bureaucratische manier van doen. Maar als het niet anders kon, moest het maar zo.

Als lid van de Tweede Kamer - het zal in 2007 zijn geweest - belde ik op een dag een ministerie om iets te vragen. Toen ik na enige omzwervingen bij de betrokken ambtenaar terecht kwam, proefde ik een aarzeling. Nee, het was geen geheim. Maar hij wist niet of hij me dat kon vertellen. Zelfs niet of hij me wel te woord mocht staan. Ik moest maar rechtstreeks met de minister bellen…

Als oud-journalist wist ik van het bestaan van de WOB: de Wet Openbaarheid van Bestuur, een wet die het bestuur verplicht om zo open mogelijk te zijn. Met een beroep op die wet, zou ik toch wel antwoord kunnen krijgen?

Nee, mijnheer - was het kortaffe antwoord. ‘Die wet geldt voor de rest van Nederland, niet voor kamerleden.’

De Tweede Kamer heeft op het eerste gezicht een hele sterke positie. De Grondwet verplicht de regering om tegenover het parlement in principe altijd opening van zaken te geven. Dat privilege ligt vast in het fraaie, welluidende en veelbesproken grondwetsartikel 68: De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers [..] mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat. Maar de praktijk is weerbarstig. En echt niet alleen als het ‘belang van de staat’ in het geding is. Herhaaldelijk blijkt dat de Tweede Kamer niet goed, niet volledig of zelfs niet correct is geïnformeerd. Of het nou gaat om zoekgeraakte bonnetjes op Justitie of burgerslachtoffers bij bombardementen.

De ‘rest van Nederland’ moet het zonder zo’n grondwettelijke verankerd informatierecht doen. Maar toch staat het bepaald niet machteloos. Met name media hebben al sinds het begin van de jaren ’70 de even befaamde als beruchte Wet Openbaarheid van Bestuur tot hun beschikking. Die wet is de afgelopen jaren, met name in de handen van oprukkende onderzoeksjournalistiek, uitgegroeid tot een geducht wapen. Wat journalisten van Trouw en RTL met behulp van de WOB boven water hebben gekregen over de belastingdienst, grenst aan het ongelooflijke.

Voor de Tweede Kamer blijken dit soort publicaties herhaaldelijk aanleiding om in actie te komen. Er zijn er die er een sport van maken om er op te duiken. Via die omweg zijn al verschillende ministers en staatssecretarissen ten val gekomen.

In theorie reikt de arm van het parlement verder dan die van de pers. Maar het grondwettelijke informatierecht blijkt ook z’n zwakke kanten te hebben: je kunt als kamerlid niet buiten de minister om. Zeker niet voor de dagelijkse, normale gang van zaken. Kamervragen, zelfs de meest indringende serie, moeten door ministers worden beantwoord. Dat heeft te maken met de ministeriële verantwoordelijkheid. Dat is iets wat je als parlement niet kunt missen. Het is de hoeksteen van parlementaire controle. Er moet iemand zijn om op aan te spreken. Maar het belemmert wel een eigenstandig, onbevangen, onafhankelijk onderzoek. Ministers werken niet graag mee aan hun eigen veroordeling, laat staan executie.

De Tweede Kamer is zich zeer bewust van die handicap. Nog niet zo lang geleden, begin van dit jaar, heeft de Kamer zelfs - via een motie van veel-vragen-steller Pieter Omtzigt [CDA], met algemene stemmen (!) aangenomen - expliciet uitgesproken dat het ‘zeer onwenselijk’ is als journalisten meer informatie krijgen dan kamerleden. Maar de regering geeft geen millimeter toe.

Natuurlijk staat het het parlement vrij een eigen onderzoek te starten, zelfs een parlementaire enquête. Maar dat is een lastig begaanbaar pad. Zo’n enquête moet je bewaren voor de meest dringende kwesties. Voor je zoiets optuigt, moet er wel wat aan de hand zijn. Voor het reguliere controlewerk is het een te zwaar, zelfs onhandig middel.

Om de minister kun je niet goed heen.

Daarom mocht de desbetreffende ambtenaar mij als kamerlid indertijd eigenlijk niet te woord staan. Daarom kunnen journalisten veel vrijer, veel onafhankelijker opereren. Maar het wringt wel. Misschien moet de Kamer toch maar meer zèlf gaan onderzoeken: kleiner, toegespitster, sneller. Maar dat vereist wel een bepaald soort volksvertegenwoordiger.

 

Jan Schinkelshoek, hoofdredacteur van De Hofvijver, was lid van de Tweede Kamer voor het CDA. Hij begon in de jaren’70 als parlementair verslaggever.

Deze bijdrage stond in