Inlichtingengemeenschap kent geheel eigen mores

maandag 29 april 2019, 13:00, Paul Abels

In de afgelopen weken doken berichten op in de media over problemen binnen de Europese inlichtingengemeenschap die betrekking hadden op de samenwerking met een van de partners, de Oostenrijkse Veiligheidsdienst (BVT). Zulke berichten zijn zeer uitzonderlijk, want juist de wereld van geheime diensten is doorgaans gesloten als een bus. Door de kwestie wordt even een tipje opgelicht, waardoor zicht ontstaat op de internationale samenwerking tussen diensten die belast zijn met het voorkomen van extremisme, terrorisme, spionage en andere bedreigingen van de (inter)nationale veiligheid. De kwestie brengt ook een voor westerse democratieën principieel vraagstuk onder de aandacht, te weten de verhouding tussen de politiek en dit soort machtige instituties met verregaande bevoegdheden. Daarbij is de vraag aan de orde of deze diensten van de regering zijn, of van de staat.

Wat is er aan de hand? In Oostenrijk maakt de rechtsextreme FPÖ sinds 2015 deel uit van de regeringscoalitie. Deze partij onderhoudt al jaren nauwe banden met de ‘partij’ Verenigd Rusland van de Russische president Vladimir Poetin. De Oostenrijkse Binnenlandse Veiligheidsdienst, ressorterend onder FPÖ-minister van Binnenlandse Zaken Herbert Kickl, doet intussen onderzoek naar dreigingen voor de nationale veiligheid vanuit Rusland, onder meer naar banden van Oostenrijkse rechts-extremisten met Russische geestverwanten. Dat heeft geleid tot een ware machtsstrijd tussen het hoofd van deze dienst, Peter Gridling, en diens minister, waarbij het zelfs zover kwam dat huiszoeking werd verricht bij eerstgenoemde en hij zijn ontslag aangezegd kreeg. Via de rechter wist Gridling – een in Europa zeer gerespecteerde inlichtingenleider - gedaan te krijgen dat zijn ontslag ongedaan werd gemaakt. Inmiddels heeft ook de Oostenrijkse Bondskanselier Sebastian Kurz zich gemengd in de kwestie: hij eist van de veiligheidsdienst dat ook aan hem wordt gerapporteerd.

Het moge duidelijk zijn dat de Europese inlichtingengemeenschap de ontwikkelingen bij hun Oostenrijkse ‘zusterdienst’ met argusogen volgt. Internationale samenwerking in deze wereld is in hoge mate gebaseerd op onderling vertrouwen. Diensten moeten ervan op aan kunnen, dat geheimen die zij delen in veilige handen zijn. Indien hier twijfel over bestaat, wordt men terughoudender in het verstrekken van informatie of het aangaan van operationele samenwerking. Via Finland kwam aan het licht dat de perikelen rond de BTV niet zonder consequenties zijn gebleven voor de samenwerking op inlichtingengebied. Uit een telex die werd rondgestuurd bleek uit de adressering dat Oostenrijk binnen Club de Bern nadrukkelijk werd uitgesloten van de ontvangst van dit inlichtingenbericht.

De Club de Bern is een reeds in 1971 opgericht samenwerkingsverband van 28 veiligheidsdiensten in Europa, aangevuld met Noorwegen en Zwitserland. Vanuit deze ‘club’ werd begin deze eeuw ook een meer specialistisch samenwerkingsorgaan op het gebied van contra-terrorisme opgericht, de Counter Terrorism Group (CTG), die inmiddels zijn nut meer dan bewezen heeft. Blijkbaar geldt binnen de club op dit moment een beperkende maatregel wat betreft het delen van (bepaalde) informatie met de Oostenrijkers, maar dat wil zeker niet zeggen dat – zoals sommige Nederlandse media veronderstellen – alle samenwerking zou zijn stopgezet. Veiligheidsdiensten houden de lijnen altijd open, want het kan altijd voorkomen dat er informatie voorhanden is, die het noodzakelijk maakt elkaar toch te informeren, bijvoorbeeld over een op handen zijnde aanslag. Multilaterale samenwerking is in de inlichtingenkringen sowieso problematisch, gelet op de vele tegengestelde nationale belangen die in het geding zijn. Echte vrienden bestaan in die wereld ook niet, alleen collegadiensten, waarmee op sommige momenten en onderwerpen vanuit een belangenparallellie samenwerking en uitwisseling nuttig en noodzakelijk zijn. Steevast wordt daarbij ook de zogeheten ‘derdeland-regel’ gehanteerd: informatie die je ontvangt van het ene land mag niet zonder toestemming van dat land gedeeld worden met een ander land.

Het lijkt er sterk op dat de terughoudendheid bij de informatiedeling met Oostenrijk binnen de Club de Bern vooral betrekking heeft op delicate zaken die de dossiers rechtsextremisme en Rusland raken. Op die punten wordt blijkbaar gevreesd voor politiek misbruik van de informatie door de Oostenrijkse regering of in elk geval een van de coalitiepartners. Die vrees raakt aan een ander delicaat vraagstuk; de onafhankelijkheid van veiligheids- en inlichtingendiensten. In de westerse context zijn zij in het leven geroepen om het voortbestaan van de staat en van de democratische rechtsorde te garanderen door deze belangen te beschermen tegen aantasting door kwaadwillenden. De diensten zijn daarmee een instrument van de staat en niet van de zittende regering. Daar zit altijd een spanningsveld op, aangezien een lange-termijn-staatsbelang niet per definitie parallel hoeft te lopen met het belang van een zittende regering of deelnemende coalitiepartner. Een minister of premier heeft doorgaans zeggenschap over het functioneren van een dienst in de aansturing en het opvolging geven aan de bevindingen en adviezen uit de inlichtingenwereld. Politisering van deze diensten moet daarbij echter vermeden worden, maar het risico is altijd aanwezig. In Oostenrijk is deze spanning vol aan de oppervlakte gekomen, waardoor zelfs een ingreep van een onpartijdige rechter nodig was.

Voor de westerse inlichtingengemeenschap is het van groot belang dat Oostenrijk weer een volwaardige samenwerkingspartner wordt. Niet voor niets spannen de Duitse buren zich op dit moment in om te bemiddelen in deze kwestie. Het vertrouwen zal hersteld moeten worden, als basisvoorwaarde voor een goede samenwerking.

Paul Abels is bijzonder hoogleraar Governance of Intelligence and Security Services aan de Universiteit Leiden.