Rechter en politiek: kunstenaarsregeling onverbindend

Luc Verhey

Politici lijken steeds vaker kritisch te staan tegenover de rechterlijke macht. De rechter toetst soms te vergaand aan mensenrechten en loopt daarmee de wetgever voor de voeten, zo luidt een van de kritiekpunten.  Maar is die kritiek terecht?

Onlangs haalde de rechtbank Den Haag vanwege het ontbreken van een overgangsregeling een streep door een recent besluit van de wetgever om de kunstenaarsregeling stop te zetten. De rechter is daarmee, zo herhaalt ook de Haagse rechtbank, vanwege de scheiding der machten zeer terughoudend. Het is niet de rechter maar de wetgever die alle argumenten en belangen tegen elkaar moet afwegen. De rechter mag volgens vaste rechtspraak dan ook alleen een wet opzij zetten als deze ‘onmiskenbaar’ onverbindend is. Met andere woorden: er mag geen twijfel over bestaan dat de wet niet door de beugel kan.

De feiten: op 1 januari jl. werd de Wet werk inkomen kunstenaars ingetrokken met een Intrekkingswet.  Tot die datum konden kunstenaars een uitkering krijgen van maximaal vier jaar om een beroepspraktijk op te zetten. De wetgever wilde hier een einde aan maken omdat deze wet kunstenaars ten onrechte in een bevoorrechte positie zouden brengen ten opzichte van andere beroepsgroepen.

Twee dagen daarna besliste de Haagse rechtbank dat de Intrekkingswet voor degenen die vóór 1 januari 2012 een uitkering ontvingen buiten werking moest worden gesteld, omdat voor die groep geen overgangsrecht was geregeld. De Rechtbank achtte dit in strijd met het eigendomsrecht zoals gewaarborgd in het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Voor dat oordeel was beslissend dat kunstenaars mede op basis van de hun toegekende uitkering, investeringen hadden gedaan en lange termijn verplichtingen waren aangegaan. Onder die omstandigheden kun je niet zonder overgangsrecht de uitkering ineens stopzetten, zo vond de rechtbank.

Is het oordeel van de Haagse rechtbank over de kunstenaarsregeling terecht? Van belang is dat de rechtbank niet oordeelde over het stopzetten van de uitkering, maar over het ontbreken van een regeling voor een specifieke groep kunstenaars gedurende een bepaalde overgangsperiode. De wetgever was eerder al gewaarschuwd: een gerenommeerd advocatenkantoor had op het ontbreken van overgangsrecht gewezen. Toch meende de wetgever dat een overgangsregeling niet nodig was omdat al geruime tijd bekend was dat de uitkering op 1 januari 2012 kon worden ingetrokken. Een meerderheid vond de gevolgen van de intrekking, ook in vergelijking tot andere groepen, aanvaardbaar.

De rechtbank was het daar niet mee eens. Ook al kon een mogelijke intrekking bekend zijn, dat betekende nog niet dat betrokkenen er rekening mee hoefden te houden dat die intrekking zou plaatsvinden zonder enige overgangsregeling. De rechtbank achtte in dat verband van belang dat de Eerste Kamer over het al dan niet treffen van zo’n regeling nog tot het allerlaatste moment met de regering heeft gedebatteerd.

Is nu gezien de gewisselde argumenten het ontbreken van overgangsrecht ‘onmiskenbaar’ onverbindend? Er blijken hierover verschillende opvattingen te bestaan. De minister is het niet met de rechtbank eens en gaat in hoger beroep. Uiteindelijk zal misschien de Hoge Raad het definitieve oordeel moeten geven. Intussen voert de regering de beslissing van de rechtbank uit en treft zij voor de getroffen groep een beperkte overgangsregeling. Zoals dat in een rechtsstaat hoort.

januari 2012

Luc Verhey is hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit van Maastricht