'Democratisch Europa' geen thema voor Nederlandse parlementariërs

Het debat over de Staat van de Europese Unie bracht geen gedachtewisseling op gang over de institutionele inrichting van de Europese Unie. VVD en D66 deden daar wel aanzetten toe.

De Staat van de Europese Unie wordt wel vergeleken met de Troonrede. Beide vinden op Prinsjesdag hun weg naar het publiek en beide behandelen de agenda van het komende jaar. Hoewel de kabinetsnota over het Europese beleid zich daar beter voor leent, bevat de Staat van de Europese Unie geen ‘stippen aan de horizon’. Geen vergezichten dus van het Europa van de toekomst. ‘Wij doen hier gewoon ons werk’, zei premier Rutte in het debat over de Staat van de Unie, nadat meerdere parlementariërs hun teleurstelling over het verloop van het debat hadden uitgesproken. ‘Daarbij gaat het vaak over techniek en over details. Dat kan ook niet anders. Ik vind echter dat wij vandaag alle grote onderwerpen hebben geraakt die op dit moment spelen in de Europese Unie en die ons bezighouden.’

Toch is het debat over de Staat van de Europese Unie bij uitstek de gelegenheid om het over ‘institutioneel Europa’ te hebben. Wat is de wenselijke rol van de verschillende Europese instellingen? Welke ontwikkelingen ten aanzien van het ‘democratische tekort’ van de Europese Unie hebben zich voorgedaan en zijn te verwachten?  Hoe kan aan een betere institutionele inrichting van de EU worden bereikt en welke rol is daarin voor Nederland weggelegd? In commissievergaderingen is voor een discussie over deze vragen nauwelijks ruimte. Rutte zei in het debat over de Staat van de Unie dat het voor Nederland in algemene zin belangrijk is ‘dat de Europese Commissie en de Europese instellingen sterk staan, dat het Europese Parlement en het Hof in Luxemburg goed hun rol kunnen vervullen.’ Ook zei hij ‘dat Nederland moet zorgen dat de instituties van de Europese Unie overeind blijven, ook in het geweld van sommige grotere lidstaten’.

In hun verkiezingsprogramma’s van 2009 en 2010 hebben de verschillende politieke partijen hun ambities voor een democratischer Europa geformuleerd. De vertegenwoordigers van deze partijen hadden nu de kans om premier Rutte ertoe te verleiden in deze ambities mee te gaan. Alleen de sprekers van VVD en D66 leken deze uitdaging op te willen nemen. Klaas Dijkhoff (VVD) vroeg aandacht voor de noodzaak van het organiseren van samenwerking tussen nationale parlementen. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (2009) hebben die de bevoegdheid om tegen Europese wetsvoorstellen bezwaar te maken. Tenminste, wanneer zo’n wetsvoorstel in strijd is met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit en de groep parlementen die zich achter het bezwaar schaart groot genoeg is. (Meer informatie) De samenwerking tussen de nationale parlementen verloopt nu moeizaam. Er bestaan wel bezwaren tegen voorstellen van de Europese Commissie, maar de parlementen slagen er te weinig in om deze goed in procedure te brengen. Dijkhoff zei een ‘Facebook voor parlementariërs’ te willen, ‘waarop ik kan zien wie er in welke lidstaat in het parlement over welk onderwerp gaat en het liefst ook hoe Eurokritisch die persoon is.’ De VVD zou bezig zijn ‘een flinke slag te slaan’ om dit doel te bereiken.

Gerard Schouw (D66) pleitte voor meer bevoegdheden voor het Europees Parlement en de Europese Commissie. De Commissie zou op termijn een ‘echte regering’ moeten worden. Er moet één gekozen Europese president komen die de functies van Van Rompuy (voorzitter van de Europese Raad) en Barroso (voorzitter van de Europese Commisie) combineert. Ook sprak hij zich uit voor een ‘echte vertegenwoordiging in Europa’, waarbij kiezers niet alleen op kandidaten voor het Europees Parlement uit eigen land stemmen, maar ook op kandidaten uit andere Europese landen. De zich voortslepende Europese schuldencrisis zou de noodzaak van een grotere Europese slagvaardigheid aantonen. Door volwaardig democratische organen op Europees niveau te creëren durft Schouw een grotere bestuurlijke verantwoordelijkheid  voor de EU wel aan.

De inbreng van Dijkhoff en Schouw bracht opmerkelijk weinig teweeg. Europarlementariër Berman (PvdA) vroeg zich in elk geval nog af of het burgers ‘een barst’ zou uitmaken of de voorzitter van de Europese Commissie wel of niet gekozen kan worden. ‘De werkelijke kloof, mijnheer Schouw, ontstaat als mensen het gevoel krijgen dat hun cao's kunnen worden ondergraven door het Europees recht, of als de Europese Commissie voorbereidingen treft om het stakingsrecht in te perken, om maar eens wat te noemen. Europa is voor hen dan eerder een risico dan een kans.’

Voor het overige liet de PvdA het vraagstuk van democratisch Europa rusten. Het CDA, GroenLinks, de SP en CU/SGP gingen er zelfs helemaal niet op in. Voor GroenLinks en CU/SGP is dit opvallend waar het gaat om de rol van de nationale parlementen, aangezien deze partijen uitgesproken voorstander zijn van intensievere samenwerking met andere nationale parlementen en van een sterkere controle van het Nederlandse parlement op de Europese besluitvorming. De SP streeft dit laatste blijkens haar verkiezingsprogramma van 2009 ook na. GroenLinks is ook sterk vóór invoering van gedeeltelijk Europese kieslijsten en het recht van het Europees Parlement om individuele Eurocommissarissen naar huis te sturen. Dit laatste geldt eveneens voor de SP.

Premier Rutte ging in zijn beantwoordingen evenmin op de institutionele inrichting van de Europese Unie in. De sprekers in de plenaire zaal lieten hem daarmee weg komen. Inclusief Dijkhoff en Schouw. ‘Ik had met het kabinet graag wat willen praten over de toekomst van de governance van Europa’, zei de laatste. ‘Ik heb op mijn vragen daarover eigenlijk geen antwoord gekregen. Dat vind ik ook niet zo erg, want dan blijft er tenminste iets over voor een volgend kabinet, om daar wat aan te boetseren.’

Óf de vertegenwoordigers van de politieke partijen hadden er weinig vertrouwen in dat ze in het debat gehoor zouden vinden, óf hun motivatie om zich voor een democratischer Europa in te spannen was gering. Een van de twee lijkt de juiste conclusie te zijn.

februari 2012

Edwin van Rooyen, onderzoeker bij het Montesquieu-Instituut