De mythe van de dualistische jaren vijftig

Begin juni 2000 was het weer zover. De behandeling van de Vreemdelingenwet en van het bereikbaarheidsplan voor de Randstad in de Tweede Kamer deed menigeen verzuchten dat de huidige Nederlandse politiek te monistisch is. Voorop GroenLinks-Kamerlid Femke Halsema en haar CDA-collega Joop Wijn, in hun artikel ‘Paarse coalitie maakt lachertje van dualisme’ in de Volkskrant van 6 juni 2000. Zij stelden (niet geheel ten onrechte) dat vooral de Vreemdelingenwet binnen de coalitie zodanig was voorgekookt, dat de oppositie volledig buitenspel was gezet en de parlementaire behandeling niet meer kon worden dan een schijnvertoning.

NRC Handelsblad-columnist Mark Kranenburg reageerde door de krantenlezer nog eens te herinneren aan die mooie, dualistische jaren vijftig, waarin regering en parlement zich strikt aan hun eigen, afgescheiden taak hielden en het politieke debat nog spannend was.

Gebruik de woorden ‘politiek’ en ‘jaren vijftig’ in een zin en er gaat op het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis een lampje branden. Zeker wanneer er een kwalificatie van de politiek in dat tijdvak wordt gegeven die indruist tegen onze eigen onderzoeksbevindingen.

Want hoe dualistisch waren die jaren vijftig nu helemaal? De absolute tegenstelling tussen het monisme van Paars II en het dualisme van de jaren vijftig is gemakkelijk met een enkel voorbeeld onderuit te halen. In het voorjaar van 1955 struikelde het kabinet-Drees III over de Huurwet. Binnen drie weken lag er een nieuw wetsvoorstel dat totstandgekomen was in nauw, besloten overleg met de regeringsfracties. De oppositie stond, net als bij de Vreemdelingenwet, volledig buitenspel. Oppositieleider P.J. Oud verklaarde daarop zich niet voor een dergelijke vertoning te lenen en verliet met zijn gehele VVD-fractie de vergaderzaal.

Eén voorbeeld is weliswaar illustratief, maar zegt natuurlijk veel te weinig. Betrof het hier geen monistisch slippertje in een overigens principieel dualistisch tijdperk? Om een afgewogener beeld van het ‘dualisme’ van de jaren vijftig te krijgen hebben wij dat tijdvak geconfronteerd met een aantal punten die veelvuldig als kritiek op het vermeende huidige monisme worden gehoord.

Achtereenvolgens zijn dat de betrokkenheid van de fracties bij de kabinetsformatie, de opstelling van de regeringsfracties bij de regeringsverklaring, de positie van de politiek leider, de omvang en gedetailleerdheid van regeerakkoorden en de contacten tussen ministers en hun geestverwante fracties. Deze vijf punten geven bij uitstek de mate van verwevenheid van kabinet en regeringsfracties weer en kunnen dus een antwoord geven op de vraag hoe dualistisch de jaren vijftig nu eigenlijk waren in vergelijking met de huidige tijd.

Na de bespreking van deze vijf punten volgt een nabeschouwing, waarin niet alleen conclusies worden getrokken over de mate van dualisme toen en nu, maar waarin ook wordt gepoogd eventuele verschillen te verklaren. Ook worden enige kanttekeningen gezet bij de morele waardering die aan monisme en dualisme wordt gegeven.