Concentrische cirkels rond het kabinet: gevolgen van het vertrek van Hero Brinkman

Wytze van der Woude, docent staatsrecht aan de Universiteit Maastricht

Met het vertrek van Hero Brinkman uit de fractie van de PVV is een nieuwe politieke situatie ontstaan. Wat de precieze politieke gevolgen van deze breuk zullen zijn, is nauwelijks te voorspellen. Staatsrechtelijk zijn wel enkele opmerkingen te plaatsen.

Het kabinet-Rutte voert de titel “minderheidskabinet”. De redenering daarachter is dat de enige partijen die het gehele regeerakkoord steunen de VVD en het CDA zijn (gezamenlijk goed voor 52 van de 150 zetels in de Tweede Kamer) en deze twee partijen de enige zijn die bewindspersonen hebben geleverd. De reactie van de minister-president op het vertrek van Hero Brinkman is volstrekt consistent met deze redenering: omdat het kabinet een minderheidskabinet is, is er eigenlijk niets veranderd.

Voor deze redenering valt veel te zeggen, maar er valt ook veel tegenin te brengen. Tot voor kort kon namelijk de vraag worden gesteld of dit kabinet überhaupt een minderheidskabinet was. Bij gebrek aan een wettelijke definitie van het woord ‘kabinet’ (laat staan minderheids-, interim-, romp- en-wat-voor-meer-kabinetten politici verzinnen) is het maar net hoe je er naar kijkt. Tot voor kort zag ik juridisch bezien een kabinet dat weliswaar geen PVV-ministers kende en waarvan de PVV niet alle voorstellen steunde, maar dat zich wel op voorhand had verzekerd van een meerderheid in de Tweede Kamer. Deze meerderheid – Rutte noemt dit de ‘politieke samenwerking’ – is tot stand gekomen in een proces van kabinetsformatie waarvan de onderlinge afspraken zijn vastgelegd en bekendgemaakt. Dat een deel van de afspraken is vastgelegd in een regeerakkoord en het andere in een gedoogakkoord, maakt juridisch niets uit. Zo beschouwd kon het kabinet-Rutte ook worden gezien als een bijzonder meerderheidskabinet waarbinnen één partij geen ministers heeft geleverd in ruil voor een wat vrijere rol ten aanzien van een aantal politieke issues.

Deze redenering wordt ondersteund door de vertrouwensregel. De heersende leer in Nederland gaat ervan uit dat een kabinet het vertrouwen geniet van de Kamer zolang het tegendeel niet blijkt. De manieren waarop dit kan blijken zijn niet vastomlijnd, maar het zou bijvoorbeeld kunnen blijken uit het verwerpen van een begroting of het aannemen van een motie van wantrouwen. Een door middel van kabinetsformatie en politieke akkoorden geformaliseerd niet-wantrouwenspact tussen politieke partijen – of je dit pact nu aanduidt als ‘coalitie’ of als ‘politieke samenwerking’ – kan wat dat betreft evenzeer gelden als de basis voor een meerderheidskabinet.

Als deze laatste redenering wordt gevolgd, is er natuurlijk wel iets wezenlijks gebeurd. In dat geval is het zittende kabinet zijn meerderheid ontnomen en komt het erop aan zo snel mogelijk vast te stellen in hoeverre het kabinet nog verder kan. Hiervoor is het cruciaal om te weten of er naast een geformaliseerd niet-wantrouwenspact ook een dergelijk informeel verbond bestaat met partijen die niet bij de totstandkoming van het oorspronkelijke pact betrokken waren. Vooralsnog lijkt zo’n verbond te bestaan (SGP, Brinkman).

Hiermee raken we echter wel aan de limieten van wat nog met enig gemak een meerderheidskabinet genoemd kan worden. De SGP en Brinkman zijn niet (afzonderlijk) betrokken in de kabinetsformatie. Zij zitten evenmin aan tafel bij de zich op dit moment voltrekkende ‘tussenformatie’. Feitelijk zou kunnen worden gesteld dat het kabinet pas sinds vorige week een echt minderheidskabinet is geworden. Een kabinet dat een politiek recruteringsbereik heeft dat gebaseerd is op de opvattingen van 52 Kamerleden, dat rust op een geformaliseerde politieke samenwerking van 75 leden en een informeel niet-wantrouwenspact van 77 leden.

Dat betekent dat er inderdaad iets veranderd is, maar het betekent niet dat dit kabinet niet kan doorregeren.

maart 2012