De eerste formatie

Dit jaar speelt de Koning voor het eerst geen rol bij de kabinetsformatie. Tussen 1815 en 1848 benoemde (en ontsloeg) de Koning zelf zijn ministers. Dat waren grotendeels zijn 'dienaren'. In 1842 kwam er een voorloper van de ministerraad en in 1848 kwam er voor het eerst een kabinet. De vorming daarvan was nog niet zo eenvoudig. Niemand wist eigenlijk hoe dat moest.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

1848

Het jaar 1848 staat te boek als jaar waarin onze parlementaire democratie werd gevestigd. In februari van dat jaar kwam er in Frankrijk door een revolutie een einde aan de regering van burgerkoning Lodewijk Filips. Enige tijd later braken er revoluties uit in Duitsland en Oostenrijk. Vooral via brieven van zijn zus Sophia werd koning Willem II op de hoogte gehouden van de onrust in Duitsland. Ook in Amsterdam en Den Haag ontstond enig rumoer en op 9 maart kwam de koning daarom met 27 wetsvoorstellen tot 'verduidelijking' van de Grondwet, in de hoop om zo de gemoederen te bedaren. De onrust hield aan en Kamerleden overwogen om, net als in 1844, zelf het initiatief te nemen tot Grondwetsherziening.

Willem II liet op 13 maart onverwacht, buiten medeweten van zijn ministers, aan de voorzitter van de Tweede Kamer weten dat hij alsnog bereid was tot veel verdergaande herziening van de Grondwet. Hij was in 24 uur van 'zeer conservatief, zeer liberaal' geworden. Hij dacht toen overigens nog aan een beperkte herziening, met bijvoorbeeld handhaving van getrapte verkiezingen. Zijn ministers boden niettemin, verontwaardigd als zij waren over de stap van de koning, direct hun ontslag aan.

Op 17 maart ging de koning, na nieuwe onrust in Amsterdam, nog een stap verder. Bij koninklijk (en niet door een minister ondertekend) besluit benoemde hij vijf liberalen (Thorbecke, Luzac, De Kempenaer, Storm en Donker Curtius) tot Grondwetscommissie. Zij moesten de herzieningsvoorstellen formuleren. Thorbecke werd een dag later voorzitter van de Grondwetscommissie. De commissie werd tevens belast met de kabinetsformatie.

2.

Formatie

Al op 19 maart, nog voor er een (nieuw) kabinet was, was Donker Curtius minister van Justitie geworden. Handhaving van de orde was een eerste vereiste en de energieke Donker was direct bereid die taak op zich te nemen.

De overige leden van de commissie aarzelden echter sterk over het aanvaarden van een portefeuille. De Kempenaer wilde zijn advocatenpraktijk in Arnhem niet opgeven en Luzac zag erg op tegen de verantwoordelijkheid. Thorbecke leek wel bereid minister van Binnenlandse Zaken te worden, maar tot concrete stappen kwam het niet.

Op 23 maart dook de Nederlandse gezant in Londen plotseling op. Deze Gerrit graaf Schimmelpenninck, een zoon van de vroegere raadpensionaris Rutger Jan, was voor besprekingen in Den Haag. Hij was tevens Eerste Kamerlid en al lang een vertrouweling van de koning. Bovendien was hij gelieerd aan de Amsterdamse gematigde liberalen. Hij wierp zich bij de koning op als 'formateur' en minister-president. Daar kwam nog bij dat hij - om het maar zo te noemen - de pest had aan Thorbecke, die een door hem geschreven boek over zijn vader had afgekraakt.

Schimmelpenninck stelde de koning voor dat hij als minister-president met een veel gematigder voorstel tot Grondwetsherziening zou komen; een Grondwet naar Engels voorbeeld, met veel meer macht voor de koning en een door de koning benoemde Eerste Kamer.

Na bemiddeling door de directeur van het Kabinet van de Koning, Ridder Van Rappard, accepteerde Donker Curtius dat Schimmelpenninck de leiding van het kabinet kreeg. Ook Luzac stemde alsnog toe om minister te worden, van Binnenlandse Zaken en van Hervormde Erediensten. Thorbecke was uiteraard ontstemd over die stap van zijn beide collega's uit de Grondwetscommissie, maar zette met hen wel onverminderd het werk in de commissie voort.

Als minister van Marine en Koloniën bleef J.C. Rijk aan, terwijl een Tilburgse katholieke vertrouweling van de koning, L.A. Lightenvelt, minister van Rooms-Katholieke Eredienst werd. Een generaal, Ch. Nepveu, werd minister van Oorlog. Schimmelpenninck zelf nam de portefeuilles van Buitenlandse Zaken en Financiën op zich. Zij traden op 25 maart aan.

3.

Kabinet-De Kempenaer/Donker Curtius

Het nieuwe kabinet, dat dus toch niet door de Grondwetscommissie was samengesteld, leek zo een geduchte 'concurrent van die commissie te worden. Het pakte echter anders uit, doordat Thorbecke ervoor zorgde dat er al op 27 maart in de commissie overeenstemming was over de herziening. Verder bewerkstelligde hij dat de voorstellen op 11 april in druk verschenen, waarmee hij het kabinet-Schimmelpenninck voor een voldongen feit plaatste.

De voorstellen kwamen vervolgens in het kabinet aan de orde, dat immers voor indiening en parlementaire verdediging (van de wetsvoorstellen) moest zorgen. Aanvankelijk tekende zich een meerderheid tegen de voorstellen van de commissie-Thorbecke af. De koning koos zelf echter nu toch de zijde van de commissie-Thorbecke. Onder druk van de katholieken en van Willem II ging eerst Lightenvelt 'om', terwijl ook de conservatief Rijk de zijde van Donker Curtius en Luzac koos. Zo kwamen Schimmelpenninck en Nepveu in de minderheid. Na hun nederlaag in het kabinet boden zij op 12 mei hun ontslag aan. De Kempenaer volgde tezelfdertijd Luzac op als minister van Binnenlandse Zaken.

Het (eerste) kabinet-Schimmelpenninck had twee maanden bestaan en werd toen - zonder nieuwe formatie - omgevormd tot het kabinet-De Kempenaer-Donker Curtius.

Pas in september 1849 kwam er een echte formatie, met twee door koning Willem III benoemde formateurs, Lightenvelt en Donker Curtius ('Licht en Donker'). Toen hun poging mislukte, werd Thorbecke eindelijk zelf (met het Kamerlid Nedermeijer ridder van Rosenthal) formateur. Zij vormden toen samen het eerste kabinet-Thorbecke.

Deze bijdrage verscheen in 'De Hofvijver' nr. 21 d.d. 29 oktober 2013.