Politiek zonder partijen

Remieg Aerts, hoogleraar politieke geschiedenis Radboud Universiteit Nijmegen

Er is de laatste jaren discussie over rol en toekomst van de politieke partijen. Terecht, want de hoofdstromingen in het partijlandschap dateren al van de late negentiende eeuw. De vraag is of zij nog voldoen in de eenentwintigste eeuw.

Toen prins Frederik Willem van Oranje in november 1813 in Scheveningen aan land kwam om de soevereiniteit op zich te nemen die hem zo genereus werd aangeboden, waren die partijen nog lang niet in zicht. Integendeel. Na bijna een kwart eeuw van patriottenopstand, Oranjerestauratie, Bataafse revolutie, Koninkrijk Holland en uiteindelijk inlijving bij het Franse keizerrijk was Nederland helemaal klaar met partijstrijd en politiek. De partijen van de revolutiejaren – democraten en moderaten, unitaristen en federalisten – waren onder Frans gezag van het toneel verdwenen. Na 1813 verlangde niemand naar de terugkeer van de felle politisering van de late achttiende eeuw. Burgerij en elites wilden rust, orde en herstel van hiërarchie en nationaal bestuur. ‘Vergeven en vergeten’ van ieders rol in de voorbije machtswisselingen was de officiële beleidslijn. Oude en nieuwe elites kregen een plaats in de adel en het bestuur. Nederland, België en Luxemburg werden samengevoegd tot één koninkrijk.

In de kwart eeuw onder Willem I ontstonden geen nieuwe politieke partijformaties. Er bestond zelfs nauwelijks politiek leven. De koning, met zijn uitgebreide bevoegdheden, was de enige actieve factor in het bestuur. De Eerste Kamer was een aristocratisch lichaam, door de koning samengesteld. De Tweede Kamer was een notabelencollege. Het zeer beperkte en getrapte kiesstelsel reduceerde de politieke betrokkenheid van burgers tot een minimum. De Tweede Kamer beschouwde zich als een welmenend en constructief adviesorgaan. Voor 1830 konden Belgische en Nederlandse Kamerleden het vergaand oneens zijn over het beleid van de koning, maar andere formaties vormden zich niet. Ook na de Belgische afscheiding van 1830 ontstond voorlopig geen oppositie. Het Nederlandse parlement wilde zijn koning niet afvallen.

Pas na 1840 begon het politieke leven enige kleur te krijgen. Voorstanders van een grondwetsherziening die meer financiële controle en invoering van ministeriële verantwoordelijkheid zou brengen, golden als ‘liberalen’. Na de liberale grondwetsherziening van 1848 omvatte de Tweede Kamer formaties rond ideologische leidersfiguren als Thorbecke en de ‘antirevolutionair’ Groen van Prinsterer. Daartussenin onderscheidde men moderate liberalen en conservatieven. Van de meeste Kamerleden was de politieke signatuur vaag .

In het toenmalige districtenstelsel hadden alle Kamerleden een vrij, persoonlijk mandaat, dat meer gebaseerd was op hun notabele positie dan op hun politieke signatuur. In de Kamer was daardoor altijd ongewis hoe de stemverhoudingen lagen. Wie nu wel eens terugverlangt naar het districtenstelsel en het persoonlijk mandaat moet bedenken dat deze praktijk de parlementaire politiek zwak en improductief maakte.

Thorbecke en Groen van Prinsterer waren  generaals zonder leger: aan de Kamerclubs lagen geen maatschappelijk georganiseerde partijen ten grondslag. De enige politieke groepsvorming deed zich voor rond kranten en tijdschriften, en op lokaal niveau in stedelijke kiesverenigingen. Ook humanitaire bewegingen agendeerden soms een thema. Pas uit de schoolstrijd ontstond in 1879 de eerste georganiseerde politieke partij, de orthodox-protestantse ARP. Daarna volgden de socialisten en met de nodige aarzeling de liberalen en katholieken.  De georganiseerde maatschappij maakte zich meester van de politiek.

Dit artikel verscheen in De Hofvijver nr. 36 d.d. 25 november 2013.