Het voorzitterschap van de Tweede Kamer

Het is onmiskenbaar waar dat de taak van de Tweede Kamervoorzitter de laatste dertig jaar zwaarder is geworden. Het aantal fracties nam toe en er is in de Kamer steeds minder sprake van dominerende, grote fracties van rond de vijftig zetels. Daarnaast zijn er veel minder ervaren Kamerleden en vinden sommigen dat de taal van de straat meer in debatten moet doorklinken. Dat maakt zowel het leiden van de vergaderingen als het organiseren van werkzaamheden lastiger.

De Kamervoorzitter heeft de taak zowel recht te doen aan leden en fracties die onderwerpen geagendeerd willen zien, als te zorgen voor het ordelijk verlopen van vergaderingen, vooral ook wat de tijdsbesteding betreft. Spreektijden moeten in acht worden genomen, sprekers moeten hun eigen verhaal kunnen houden, maar andere leden dienen tevens voldoende mogelijkheid te hebben om vragen te stellen via interrupties.

De toegenomen neiging om op incidenten in te springen, zorgt voor grotere druk op de Kameragenda. Media-aandacht was altijd al belangrijk, maar Kamerleden zijn daarin veel minder passief, bijvoorbeeld door het gebruik van Twitter. Bovendien zijn de mogelijkheden voor Kamerleden om een debat aan te vragen vergroot, omdat steun van dertig leden daarvoor voldoende is. Sommige Kamerleden zoeken de grenzen van het toelaatbare op, met het oog op een maximaal publicitair effect. Dat opzoeken van grenzen is niet nieuw, maar de mogelijkheden van de Voorzitter (zowel formeel als materieel) zijn afgenomen. Al snel kan het verwijt klinken dat zaken blijkbaar niet benoemd mogen worden.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Historie

Lange tijd was de rol van de Tweede Kamervoorzitter betrekkelijk bescheiden. Hij moest er alleen voor zorgen dat iedereen voldoende gelegenheid kreeg om zijn mening naar voren te brengen. De Kamer kende tot omstreeks 1880 geen fracties, noch spreektijdbeperking of tuchtmaatregelen. Voor beschaafde heren waren orderegels nauwelijks nodig. Alleen de lengte van sommige bijdragen leidde soms tot irritaties.

De toename van de taken van de overheid en daarmee een toenemende werklast voor de Tweede Kamer maakte de noodzaak om tot regulering te komen groter. Doordat vanaf circa 1880 geleidelijk fracties ontstonden, kwam er overigens vanzelf een zekere werkverdeling. Geestverwante leden konden een gezamenlijke woordvoerder aanwijzen, waardoor het aantal sprekers beperkt werd.

In 1914 werd het voor het eerst mogelijk om bij de behandeling van de begroting spreektijden af te spreken, die door de voorzitter werden gehandhaafd.

In 1919 kreeg de Kamervoorzitter de mogelijkheid om een lid, die de orde verstoorde of zich ongepast uitliet, tot de orde te roepen. Als tuchtmaatregel werden het ontnemen van het woord en - in het uiterste geval - tijdelijke verwijdering uit de vergadering mogelijk (en schorsing voor langere tijd). Voor dat laatste was tot 1934 nog een besluit van de gehele Kamer nodig. In de jaren dertig en vijftig van de twintigste eeuw werden deze regels enkele keren toegepast.

2.

Verkiezing

In de Bataafse parlementen (1796-1806) werd iedere twee weken een nieuwe voorzitter gekozen. Wel kwam het voor dat sommige leden vaker dan anderen werden gekozen.

Na de vereniging van Noord- en Zuid-Nederland in 1815 wisselden voorzitters uit die beide delen elkaar af. Na de Belgische afscheiding van 1830 was het gewoonte dat de Voorzitter ieder jaar uit een andere provincie kwam, maar ook dit werd later losgelaten.

De voorzitter werd aan het begin van iedere zitting (meestal na Prinsjesdag) benoemd door de Koning op voordracht van de Tweede Kamer. Die stelde in de eerste vergadering een lijst van drie namen op, die aan de Koning werd aangeboden. Nimmer week de Koning af van de voordracht.

In 1983 zorgde de Grondwetsherziening ervoor dat de Tweede Kamer zelf zijn voorzitter kon kiezen. Dat gebeurt in principe voor de gehele vierjarige periode. In 2002 was voor het eerst sprake van een vrije verkiezing, zonder dat het automatisch gold dat de Voorzitter uit de grootste fractie kwam (overigens werden zittende Voorzitters soms herkozen, ook als de fractie waarin zij kwamen niet meer de grootste was).

3.

Ondervoorzitters/Presidium

De nummers twee en drie van de voordrachten fungeerden als ondervoorzitter. Als ook zij niet beschikbaar waren, werd de vergadering geleid door het oudste lid in jaren. In 1918 werd dat laatste gewijzigd. Vanaf toen trad eventueel het meest ervaren lid op als vervanger van de Voorzitter. In de jaren vijftig zaten daardoor fractievoorzitters als Oud en Tilanus wel eens in de voorzittersstoel.

In 1966 kwam er een Presidium. Behalve de voorzitters en twee voorgedragen, maar niet benoemde leden, maakten ook drie of vier andere leden daarvan deel uit. Zij waren ook ondervoorzitter. Het Presidium werd tevens het 'bestuur' van de Kamer, omdat het zich ook ging bezighouden met zaken als Kamerpersoneel, de ambtelijke diensten en organisatorische kwesties.

Het Presidium zet tevens algemene lijnen uit over de gang van zaken in de vergaderingen. Het stelt informele 'richtlijnen' op over hoe de fungerende Voorzitter (en dat kunnen dus ook ondervoorzitters zijn) omgaan met ordekwesties, zoals interrupties, spreektijden en de handhaving van fatsoensregels. Als er tijdens een vergadering geschillen zijn geweest tussen de (fungerende) Voorzitter en een Kamerlid, dan wordt dit achteraf besproken in het Presidium. Daar kunnen eventueel lessen uit worden getrokken en nadere afspraken worden gemaakt.

4.

Wie waren Kamervoorzitter

Het Tweede Kamervoorzitterschap is een prestigieuze baan, die echter wel de nodige capaciteiten vraagt. De voorzitter moet uiteraard allereerst zorgen voor een goede verloop van debatten en leiding geven. Maar tevens is hij/zij vertegenwoordiger van de gehele Kamer. Ervaring, natuurlijk gezag en kennis van het reglement van orde zorgden er veelal voor dat de autoriteit van de voorzitter werd gerespecteerd. Kritiek op de leiding was bovendien lange tijd ongeoorloofd. De beslissingen van de voorzitter mochten niet worden bediscussieerd.

Het enige omstreden voorzitterschap was dat van de CHU'er Graaf Van Bylandt (1909-1912). Hij kreeg kritiek, omdat hij de sociaaldemocraten onvoldoende in toom hield en die beschuldigden hem er op hun beurt weer van dat hij niet onpartijdig was. In 1912 kwam er een ander voorzitter, de katholiek Van Nispen tot Sevenaer.

Behalve ervaren Kamerleden, kwam ook vaak oud-ministers voor die functie in aanmerking. In 1901 werd oud-minister-president Mackay voorzitter en in 1905 oud-premier Röell. Ook de katholieke oud-premier Ruijs de Beerenbrouck was langere tijd voorzitter.

Tussen 1920 en 1972 kwam de voorzitter altijd uit de katholieke fractie (RKSP, na 1945 KVP). Daarna wisselden sociaaldemocraten en christendemocraten elkaar af. Vanaf 2002 is er afwisseling tussen sociaaldemocraten (Verbeet 2006-2012) en liberalen (Weisglas 2002-2006 en Van Miltenburg sinds 2012).

In het verleden hadden voorzitters soms eerder al ervaring opgedaan als ondervoorzitter (Vondeling, Dolman en Weisglas). Van Nieuwenhoven, Verbeet en Van Miltenburg waren voorzitter van Kamercommissies geweest. De laatsten die als oud-minister Kamervoorzitter werden, waren Deetman (in 1989) en Bukman (in 1996). Voor die laatste gold dat hij toen pas twee jaar Kamerervaring had. Deetman was wel eerder vier jaar Kamerlid geweest.

Als regel beschikken voorzitters over de nodige ervaring. Zo was Kortenhorst in 1948 al 23 jaar Kamerlid en Van  Thiel in 1963 als circa tien jaar. De ervaring van de huidige voorzitter komt overeen met die van Dolman (negen jaar). Verbeet was met 'slechts' vijf jaar in zekere zin een uitzondering.