Schriftelijke vragen: duurzaam onderzoek naar een miskend (?) instrument

Nicolas Cramer, Parlementair Documentatie Centrum Universiteit Leiden

Aan het begin van de vorige eeuw geboren uit de afkeer van bewindslieden om op vrijdagmiddag de gang naar het Binnenhof te maken om daar mondelinge vragen van Kamerleden te beantwoorden, is het recht om schriftelijke vragen te stellen inmiddels razend populair. Na een bescheiden begin in 1907 worden tegenwoordig gemiddeld ruim 2700 schriftelijke vragen per kalenderjaar gesteld. 

Dat is niet voor niets. Het recht om schriftelijke vragen te stellen wordt door menig Kamerlid gewaardeerd als een individueel en voor vele doelen inzetbaar instrument in zijn of haar parlementaire gereedschapskist voor de controle van de regering. Tegelijkertijd vrezen velen bij de huidige hoeveelheid vragen voor de inflatie van dit instrument.

Ook zou de beantwoording van de betrokken bewindslieden en hun ambtenaren inmiddels onevenredig veel aandacht zijn gaan vergen. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het opmerkelijke feit dat de beantwoordingstermijn van 21 dagen bij ruim 70% van de vragen overschreden wordt. 

Maar dan blijft toch de vraag hangen waarom een vraag die niet als schriftelijke maar als mondelinge vraag wordt gesteld, in de regel binnen enkele dagen of zelfs enkele uren beantwoord blijkt te kunnen worden. Dit temeer daar de waarde van een antwoord met het verstrijken van de tijd vaak sterk afneemt en zo zonde van de moeite wordt.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Het recente optreden van de huidige Kamervoorzitter

Het is dan ook begrijpelijk én een goede zaak dat de nieuwe voorzitter van de Tweede Kamer, mevrouw Arib, als eerste stap om het functioneren van de Tweede Kamer te optimaliseren juist het proces rond het stellen van schriftelijk en mondelinge vragen tot haar aandachtsgebied heeft gemaakt. 

Zij maakt hier met kracht werk van. Dit blijkt niet alleen uit haar uitspraken in de media, maar ook uit haar brief van 17 maart aan de leden van de Tweede Kamer waarin zij concreet aangeeft hoe zij streng zal toezien op de tijdige beantwoording van schriftelijke vragen door de bewindslieden.

2.

Schriftelijke vragen: Een duurzaam onderzoeksthema 

Niet toevallig hebben ook de onderzoekers van het Expertisecentrum Politiek en Legitimiteit van de universiteit Leiden en het Parlementair Documentatie Centrum (PDC) het vragenrecht met zijn vele aspecten als duurzaam thema voor hun gezamenlijk onderzoek gekozen. 

Als een eerste tussenresultaat zullen zij - aanhakend op de actualiteit - in de volgende Hofvijver rapporteren over het effect van de aanpak van Kamervoorzitter Arib om de tijdige beantwoording van schriftelijke vragen te bevorderen.

Daarna zijn onder meer rapportages voorzien over de grillige opkomst van het vragenrecht, alsmede over de kritiek op de wijze waarop van dit recht gebruik wordt gemaakt. Daarbij zal ook worden ingegaan op de pogingen om deze kritiek te weerleggen.

Hierna volgt - als voorproefje - een schets van de kaders van deze beide rapportages.

3.

De opkomst van het recht om schriftelijke vragen te stellen

Het recht om schriftelijke vragen te stellen is met gemiddeld ruim 2700 vragen per jaar verreweg het meest gebruikte parlementaire controle-instrument en is zoals de kenner van het vragenrecht, dr. G. Visscher, het bij het honderdjarig bestaan van het vragenrecht in 2006 typeerde, 'De spiegel van het dagelijks gebeuren'.

Van voormalig Tweede Kamervoorzitter (1963-1972) F.J.F.M. van Thiel is in dit verband de bekende uitspraak dat hij bij het lezen van van de ochtendbladen al wist over welke onderwerpen die dag schriftelijke vragen gesteld zouden worden.

De nog in 1958 uitgesproken zorg dat er van het schriftelijk vragenrecht met zo'n 200 vragen "een al te spaarzaam gebruik wordt gemaakt" is bij het einde van het voorzitterschap van Van Thiel met ruim 1400 vragen dan ook volledig weggenomen. In de daarop volgende periode zou dit aantal zich zelfs nog verdubbelen.

4.

Opgekomen kritiek en (pogingen tot) weerlegging 

Deze sterke groei zou volgens drs. M. de Bruijne in een artikel bij het tachtigjarige bestaan van het vragenrecht in 1986 samenhangen met het in de zeventiger jaren opkomend parlementair activisme met zijn andere stijl van oppositie voeren. Deze stijl werd gekenmerkt door het benadrukken van tegenstellingen (polarisatie) en de profileerdrang van Kamerleden.

Hierdoor ontstond bij de beoordeling van het vragenrecht ook een kritische en enigszins laatdunkende ondertoon. Zo schreef de gezaghebbende oud-premier Drees in 1985: "Mij dunkt, dat het veelvuldig stellen van vragen van betrekkelijk weinig betekenis is, aan de waarde van het vragenrecht afbreuk doet en ook voor de leden niet gunstig werkt". Of zoals oud-senator Diepenhorst het nog sterker formuleerde: "Een volksvertegenwoordiging dient haar grenzen te kennen en zij verhoogt haar aanzien niet door koortsachtig vragen te stellen bij monde van weinig in het openbaar sprekende Kamerleden".

Ook over de kosten verbonden aan het stellen van vragen begon men zich zorgen te maken. In 1970 schatte de minister van Binnenlandse zaken, Beernink, de kosten desgevraagd op meer dan 1000 gulden per vraag.

Vrij algemeen was - volgens de toenmalige Kamervoorzitter Vondeling in zijn bekende in 1976 gepubliceerde boek "Tweede Kamer: lam of leeuw?' - ook de klacht dat het parlement zich teveel bezig houdt met kleinigheden en dat daardoor de hoofdzaken te weinig aandacht krijgen. 

Vondeling was het daar maar zeer ten dele mee eens. "Zaken die op het eerste gezicht kleine onnozelheden lijken, blijken dat in feite helemaal niet te zijn." Hij gaf daarvoor drie oorzaken: 

  • Een kleinigheid in de politiek is vaak op het betreffende deelgebied wel degelijk een belangrijke zaak; 
  • Wat vanuit 'Den Haag'gezien een molshoop lijkt, kan in Zweins en Peins een vuurspuwende berg zijn; 
  • Een loshangend eindje draad blijkt vaak het begin van een polsdikke slecht werkende kabel. 

Het is in zijn ogen "de taak van het Parlement vooral ook op de weeffoutjes te letten. Soms blijkt dán pas dat ze deel uitmaken van een broddellap."

Tenslotte is er nog de klacht dat er veel vragen aan bewindslieden zouden worden gesteld over zaken waarvoor de betrokken bewindslieden helemaal niet verantwoordelijk zijn of die persoonlijke gevallen betreffen. Dat oordeel zal Vondeling, die dit type vragen als Kamervoorzitter altijd zorgvuldig wegfilterde, niet gedeeld hebben.

Veel later - in 2005 - zou de Raad voor het openbaar bestuur in een rapport met de in dit verband veelzeggende titel "Niet teveel gevraagd!

  • aan de zijde van Vondeling concluderen: 'De selectie van Kamervragen door de media geeft een vertekend beeld van het totaal van de Kamervragen: alsof Kamerleden alleen maar vragen stellen over incidenten, details, hypes en zaken waar de minister niet over gaat. (...)
  • Daar komt bij dat de schriftelijke Kamervraag een praktisch instrument is voor Kamerleden om hun volksvertegenwoordigende rol (het doorgeven van signalen uit de samenleving) te combineren met hun controlerende rol. (...) 
  • Rantsoenering van Kamervragen is dan ook zeer onwenselijk.'