Redelijke debatten en weerbare democratie: omgangsvormen in de Kamer

maandag 29 augustus 2022, 13:00, Prof.dr. Henk te Velde

Politici zeggen altijd dat ze het over de ‘inhoud’ willen hebben en toen de Kamer een debat belegde over het eigen functioneren (9 maart), was er kritiek. Waren er niet belangrijker zaken? Die zijn er natuurlijk, maar die belangrijke zaken kunnen alleen goed behandeld worden als de procedure en de informele regels goed zijn. In een parlementaire democratie spreekt het voor zich dat het parlement over zijn eigen regels gaat en daarmee zijn debatregels een politieke zaak, zoals alles waarover de Kamer beslist. Hoe dingen op de politieke agenda komen, hoe ze behandeld moeten worden, en welke (geschreven en ongeschreven) regels en normen daarbij gelden, is misschien wel de kern van de politiek. Dat daar veel over te doen is, spreekt vanzelf en is ook altijd zo geweest.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

De lijn van Thorbecke

Tegelijk kent iedere tijd daarbij eigen accenten. In haar voorbereidende notitie ‘Gedrag en omgangsvormen tijdens de debatten in de Tweede Kamer’ van 11 februari citeert Kamervoorzitter Vera Bergkamp Thorbecke volgens wie ‘de parlementaire taal hare eigenaardigheid’ kent. Daarmee bedoelde hij dat er in de Kamer anders moet worden gesproken dan elders, omdat het debat daar om vraagt. Thorbecke was de bovenmeester die met het gezag van de grondwetgever aan de Kamer uitlegde hoe er gedebatteerd moest worden. Zijn probleem was dat er te véél beduchtheid bestond om openlijk en scherp met elkaar van mening te verschillen. Het uitgangspunt bleef ook voor Thorbecke dat iedereen zich aan fatsoen en correcte omgangsvormen hield. Thorbecke was een gouvernementeel man die redeneerde vanuit het belang van het bestuur – debat moest tot resultaten leiden, dat stond voor hem voorop.

Die gedachte is sinds de negentiende eeuw blijven domineren. Terwijl elders in parlementen soms complete veldslagen werden uitgevochten en het er in ieder geval verbaal heel heftig aan toe ging, verbaasde men zich in het buitenland over de uiterst bedaarde discussie in de Nederlandse Kamer. In Nederland zelf was men er trots op, controleren van de regering en wetgeving stonden voorop, rechtstreekse vertegenwoordiging van het volk was daaraan ondergeschikt. In de jaren dertig kwam daar de gedachte bij dat de democratie met algemeen kiesrecht autoriteit en strakke leiding nodig had. Oproerkraaiers – bedoeld waren NSB’ers en communisten – die zich niet aan de regels hielden, moest de mond gesnoerd worden, buiten én in het parlement. Kamerleden werden soms uit de zittingen verwijderd en in 1934 werd de bekende schrapmaatregel ingevoerd zodat onaanvaardbare uitdrukkingen niet in de Handelingen zouden belanden.

2.

De gevolgen van Fortuyn

De nadruk op bestuur en gezag bleef bestaan, directe volksvertegenwoordiging was het werk van buitenparlementaire partijen. De Kamer genoot gezag, maar stond betrekkelijk ver van de bevolking. Dat veranderde pas toen de politieke partijen hun vertegenwoordigende rol grotendeels verloren. Toen werd de Kamer de plek waar ‘de stem van het volk’ moest klinken. Vaak wordt de opkomst van Pim Fortuyn – die zelf nooit in de Kamer zat – in 2002 als omslagpunt gezien. Voorzitter Kees van der Staaij van de Kamerwerkgroep die het rapport ‘Versterking functies Tweede Kamer - Meer dan de som der delen’ schreef, vatte in NRC van 5 augustus het effect van het moment-Fortuyn samen: ‘Dus nu vragen we ons steeds af: hebben we het beeld wel scherp? Missen we iets? En met de LPF kwam de taal van de straat de Tweede Kamer in. Alles veranderde, het moest flitsender, sneller, populairder. Iedereen vroeg zich af: spreken we niet te veel ambtelijke geheimtaal?’ Zelfs Van der Staaij’s SGP begon met focusgroepen om te zien wat bij de achterban leefde.

De LPF bleek een losse flodder met weinig invloed, maar de Kamer veranderde wel. De taal van de straat werd zelfs hartelijk welkom geheten. Fractieleider Maxime Verhagen van het CDA – geen revolutionair of buitenstaander – zei in het Kamerdebat over de regeringsverklaring van Balkenende I in juli 2002: ‘Het taboe in het parlement op de discussies van kantine, kroeg en kerk moet worden opgeheven. Het parlement moet weer een werkelijke volksvertegenwoordiging worden, en dus open debatten houden.’ Balkenende zei op datzelfde moment ‘fatsoen moet je doen’ maar zijn eigen fractieleider was met iets heel anders bezig. De kerk was voor het CDA vertrouwd terrein, maar de taal van kroeg en kantine? Daarvoor waren partijen nodig die zich met die taal als buitenstaander wilden profileren. Het maakt de onrust en ophef die de taal van de PVV later in de Kamer veroorzaakte, wel wat ambivalent. Wel open debatten in de trant van kroeg en kantine, maar toch fatsoen, redelijkheid en voorbeeldfunctie? Dat ging niet zomaar samen en de Kamervoorzitters Gerdi Verbeet en Anouchka van Miltenburg hebben het er flink lastig mee gehad. Waar was hun gezag op gebaseerd als de vertegenwoordigende functie van de Kamer, open debatten en toegankelijkheid voorop stonden? Aanzien en voorbeeldfunctie werden minder belangrijk gevonden, zelfs door diegenen die iets anders zeiden. Het meest opvallende aan de afgelopen jaren is niet dat er in de Kamer onvertogen woorden zijn gevallen – dat is wel meer gebeurd, bijvoorbeeld in de jaren dertig – maar dat gevestigde partijen daar zo dubbelzinnig op reageerden: wel met verontwaardiging maar niet met sancties of echte normering.

3.

Het debat

Liet het debat van 9 maart een nieuwe wending zien? Het ging alle kanten op, Kamerleden haalden er van alles bij en in de discussie over omgangsvormen en voorbereidende notitie werden de uitgangspunten niet helder onderscheiden. Het ging tenminste over:

  • (1) 
    De redelijkheid van de discussie: die wordt gehinderd, soms verhinderd door ad hominem aanvallen en andere beledigingen;
  • (2) 
    Aanzien, waardigheid en voorbeeldfunctie van de Kamer;
  • (3) 
    Wat in het debat de ‘vrijheid van meningsuiting’ heette, oftewel de vrijheid om te zeggen wat je wil op de manier die je wil;
  • (4) 
    Een ‘weerbare democratie’ die zich verdedigt tegen aantasting van de democratie met quasi-democratische middelen.

Het valt op dat impliciet vaak werd verwezen naar de casus van Geert Wilders die minister Ella Vogelaar in 2007 ‘knettergek’ noemde, maar dat volgens niemand het gebruik van zulke woorden nog de kern was. Dat lijkt me winst. In Nederland is in vergelijking met veel andere landen – bijvoorbeeld Groot-Brittannië – altijd veel ophef geweest over onfatsoenlijke woorden. Relativering voorkomt dat de discussie alleen gaat over ‘fatsoen’. Fatsoen is van belang voor aanzien en waardigheid, maar moet in context geplaatst worden. Anders wordt fatsoen al snel een wapen van een hoog opgeleide elite die weet hoe het hoort en het establishment verdedigt, om buitenstaanders te weren en het parlement af te schermen. Fatsoen kan dan tegenover toegankelijkheid komen te staan, en (2) tegenover (3).

Anders ligt het indien fatsoen wordt verbonden met redelijkheid (1) en weerbare democratie (4). De maatstaf van redelijkheid werd impliciet aangeduid in de voorbereidende notitie als ‘een open en faire gedachtewisseling, waaraan iedereen op gelijke voet kan deelnemen en zich ongeacht overtuiging of persoonlijke achtergrond gerespecteerd voelt’. Dat is meer dan het aanzien of de waardigheid waarop Van der Staaij cs zich in hun rapport concentreren. Het gaat hier om enerzijds de basisvoorwaarden voor een discussie die tot redelijke en aanvaardbare resultaten moet leiden, en anderzijds om basisvoorwaarden voor democratie, binnen en buiten de Kamer. Daarover blijft altijd discussie mogelijk, maar dát zulke basisvoorwaarden van levensbelang zijn, is het uitgangspunt. De schok van 2002 was achteraf bezien een correctie op een te bestuurlijke en managerial politiek. Toegankelijkheid stond opeens centraal en werd (impliciet) boven fatsoen, aanzien en soms zelfs redelijkheid gesteld. Maar die correctie kan geen vrijbrief zijn om onder de vlag van toegankelijkheid en ‘de stem van het volk’ de democratie en het parlement te beschadigen.

4.

Aantasting van de redelijkheid van de democratie

Een verdediging van de parlementaire democratie die alleen berust op de waardigheid van de Kamer is vooral bescherming van een gevestigd instituut. Maar die waardigheid en het daarop gebaseerde fatsoen zijn ook van belang om redelijkheid en democratie te beschermen. Opvallend aan het debat van 9 maart is – bij alle uiteenlopende invalshoeken – de relatief grote consensus. Dat Gideon van Meijeren (Forum voor Democratie) democratie gelijkstelde aan absolute vrijheid van meningsuiting en zei dat ‘er hier in het parlement steeds minder gezegd [mag] worden’ en zijn fractie belangrijker dingen te doen had dan ‘60 uur in de week naar zinloze debatten te gaan luisteren’, kreeg geen enkele steun. Geert Wilders en zijn partij waren weg gebleven. Zonder dat dit expliciet gezegd werd, was de discussie inmiddels dan ook verder dan toen er telkens opwinding ontstond over de woorden van Wilders en voorzitter of medeleden soms wat machteloos om terugname daarvan vroegen.

Volgens haar notitie wil de voorzitter alleen optreden tegen aantasting van de ‘democratische rechtsorde’ door de leden, als er sprake is van evidente ‘ordeverstoring’. Het is begrijpelijk dat een neutrale voorzitter terughoudend is en het aan de Kamer laat hierover standpunten in te nemen. De consequentie daarvan is echter dat redelijkheid en democratie kunnen worden aangetast zolang het maar netjes gebeurt. Het is daarom noodzakelijk dat de Kamer een stap verder gaat dan op 9 maart gebeurde, en op basis van redelijkheid en democratie expliciteert welke grenzen er zijn aan het debat. Daarover verschillen de gedachten natuurlijk, maar het gaat om een ondergrens die een meerderheid van zo ongeveer zes op de zeven Kamerleden kan dragen.

Trek je dus minder aan van onfatsoenlijke woorden alleen en concentreer je op de relatie tussen ontsporingen en de redelijkheid van het debat enerzijds en de parlementaire democratie anderzijds. Debatteer daarover en breid het Reglement van Orde uit, zoals eerder gebeurde met artikel 8.14 over waardigheid en onderling respect.

 

Prof. dr. Henk te Velde is hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan het Instituut voor Geschiedenis van de Universiteit Leiden.

5.

Deze bijdrage stond in