De Nederlandse democratie in de jaren dertig

Koen Vossen is parttime publicist docent politicologie aan de radboud universiteit Nijmegen

‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europeesche menschheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest bezweken.’ [i]

Aldus luiden de beroemde eerste zinnen van het in 1935 verschenen boek In de schaduwen van morgen van historicus Johan Huizinga. Het boek groeide in korte tijd uit tot een bestseller en kreeg in twee jaar tijd zeven herdrukken. Dat succes valt zeker nu goed te begrijpen. Wie met de hedendaagse liberaal-democratische blik naar dit decennium kijkt ziet inderdaad een wereld die zich in een diepe crisis bevond, zowel in politiek als economisch opzicht. Een wereld ook die onherroepelijk afstevende op een nieuwe grote wereldoorlog.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Crisis rond 1935

Hoe diep was de crisis in Nederland rond 1935? Als we ons beperken tot het economische aspect, dan is die vraag nog wel redelijk goed te beantwoorden. We beschikken immers over tamelijk betrouwbare gegevens over bijvoorbeeld werkeloosheid, het aantal faillissementen en de economische groei. Daaruit blijkt dat in Nederland de economische crisis iets later inzette dan in veel omringende landen maar ook langer aanhield. In de winter van 1935-1936 toen landen als België, Frankrijk en Duitsland al tekenen van herstel vertoonden, bereikte Nederland pas het dieptepunt. Bijna 600.000 volwassenen waren werkeloos, bijna een-vierde van de beroepsbevolking.

Ook in internationaal opzicht was dat een zeer hoog aantal: in België bijvoorbeeld lag het percentage werklozen beduidend lager.[ii] Dat de regering onder leiding van Hendrik Colijn zo lang vasthield aan de Gouden Standaard wordt dikwijls als een belangrijke oorzaak gezien van het late economische herstel. Pas nadat Nederland begon te devalueren, zette een langzaam economisch herstel in.

2.

Politieke crisis

Of er ook in politieke zin sprake was van een crisis in Nederland is heel wat minder eenvoudig te beantwoorden. Welke criteria bepalen of een land in politieke zin in een crisis verkeert? Het meest voor de hand ligt het om het aantal regeringswisselingen of electorale verschuivingen als indicators van politieke stabiliteit te nemen. Op basis van deze criteria is het zelfs bij de meest ruime definitie van het begrip nauwelijks mogelijk om van een crisis te spreken. De Nederlandse verkiezingsuitslagen vertoonden in de jaren dertig weinig variatie, zeker als we ze vergelijken met de stemmenverschuivingen die zich tegenwoordig voordoen. De SDAP en RKSP verloren in 1933 weliswaar, maar in beide gevallen bedroeg het verlies niet meer dan twee zetels. De ARP slaagde erin om onder leiding van de veel bekritiseerde premier Hendrik Colijn zowel in 1933 als 1937 respectievelijk twee en drie zetels te winnen.

3.

Zes kabinetten

Formeel waren er in de jaren dertig zes kabinetten, maar de continuïteit tussen deze coalities was bijzonder groot. RKSP, ARP en CHU maakten de dienst uit en kregen daarbij tussen 1933 en 1937 steun van liberalen en vrijzinnig-democraten. Deze partijen hadden gezamenlijk 65 van de honderd zetels, een ruime meerderheid dus. De oppositie in de Tweede Kamer moest vooral komen van de SDAP, die goed was voor 22 zetels. Die partij wilde na jarenlang isolement niets liever dan regeren en was in deze jaren dan ook druk bezig om haar betrouwbaarheid en gematigdheid te tonen. De resterende dertien zetels waren verdeeld over acht fracties, waarvan alleen de Communistische Partij Holland en Revolutionair-Socialistische Partij soms voor enige bescheiden vuurwerk zorgde.

Vooralsnog niet in het parlement vertegenwoordigd maar wel alom aanwezig was de Nationaal-Socialistische Beweging, die pas in 1937 voor de eerste keer deelnam aan de Tweede Kamerverkiezingen. Vooral tussen 1933 en 1935 groeide de beweging van Anton Mussert als kool: in 1935 had zij reeds 50.000 leden en op de Derde Landdag van de beweging in de RAI in Amsterdam kwamen 16.000 bezoekers.

Bij de Provinciale Statenverkiezingen van 1935 veroverde de partij 7,94% van de stemmen. De Communistische Partij Nederland en de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij boekten bij die verkiezingen eveneens lichte winst en kwamen gezamenlijk uit op 4,83% van de stemmen. Dat betekende dat 12,77% van de kiezers in 1935 op een partij stemde die zich uitdrukkelijk tegen de parlementaire democratie keerde en deze zo snel mogelijk wilde afschaffen. Dat aantal zou nadien niet meer worden overtroffen. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1937 was het percentage stemmen op expliciet antidemocratische stemmen al weer gezakt naar 9,1% en bij de Provinciale Statenverkiezingen zakte het verder terug tot iets meer dan 8%.[iii]

4.

Europees perspectief

Dat zijn cijfers die in Europees perspectief weinig opzien baarden. Met een kleine 8% van de stemmen was de NSB weliswaar groter dan de fascistische partijen in landen als Groot-Brittannië, Zweden, Denemarken of Frankrijk, maar toch te klein om een werkelijke bedreiging te vormen. In zijn studie naar bedreigde democratieën in de jaren dertig heeft de politicoloog Giovanni Capoccia Nederland dan ook weggelaten: anders dan in bijvoorbeeld België, Frankrijk en Finland ziet hij de Nederlandse democratie als een niet wezenlijk bedreigde democratie.[iv]  

5.

Politieke onvrede

Behalve naar verkiezingsuitslagen en de verwikkelingen op het Binnenhof kan echter ook gekeken worden naar andere symptomen van politieke onvrede zoals het aantal stakingen, ongeregeldheden en demonstraties. Hier geldt eigenlijk hetzelfde verhaal. Zeker waren er enkele stakingen (onder andere in de textielindustrie in Twente) en vooral in Amsterdam en Rotterdam waren er geregeld ongeregeldheden in de arbeiderswijken. In juli 1934 vielen er zelfs vier doden bij het zogenaamde Jordaan-Oproer. De Muiterij op het in Indische wateren gelegen marineschip de Zeven Provinciën in 1933 werd ten koste van 23 doden de kop ingedrukt en leidde ook in Nederland tot enige onrust. Toch in vergelijking met de bloedige rellen in Duitsland, Spanje en Oostenrijk, waarbij honderden doden vielen, de langdurige stakingen in Frankrijk (onder andere bij de Renault-fabriek) en de ‘hungermarshes’ in Groot-Brittannië stelde het allemaal betrekkelijk weinig voor.

Nu zeggen zulke feiten wel veel, maar toch niet alles over de stemming onder de bevolking. Het probleem is namelijk dat de Nederlanders van dat moment niet met een dergelijk vergelijkend perspectief naar hun eigen land keken. Zij hadden hun eigen referentiekader en dat was waarschijnlijk meer gevormd door de ervaringen in de jaren tien en twintig dan door vergelijkingen met andere landen. In vergelijking met Duitsers, Fransen en Spanjaarden waren de Nederlanders weinig onrust en politieke verschuivingen gewend. Het Jordaan-oproer en de Muiterij op de Zeven Provinciën, de opkomst van de NSB en CPN en het zetelverlies van veel gevestigde partijen waren voor hen daardoor geen kleine rimpelingen op een verder stille vijver. De twee zetels verlies in 1933 zorgde zowel bij de SDAP als de RKSP voor onrust in eigen gelederen en vormde de aanzet tot een programmatische heroriëntatie.

Daarbij komt de evidente waarheid dat de Nederlanders op dat moment niet wisten wanneer het dieptepunt was bereikt en wat de toekomst zou gaan brengen. Dat die toekomst met veel zorg werd tegemoet gezien, bleek wel uit de heftige reacties op de opkomst van de NSB. In 1933 werd de partij op een lijst met voor ambtenaren verboden verenigingen geplaatst. Voor de regering was een mogelijke stemmenwinst van de NSB bij nieuwe verkiezingen reden genoeg om ondanks heftige meningsverschillen in de zomer van 1935 te blijven doorregeren.[v]

6.

Stemming onder de bevolking

De Rooms Katholieke Kerk en de Gereformeerde Kerken verboden gelovigen om lid te worden van de NSB, veel intellectuelen sloten zich aan bij het door Menno ter Braak opgezette Comité van Waakzaamheid, terwijl de beweging Eenheid door Democratie erop gericht was om de vrijzinnige burgerij uit de klauwen van de NSB te redden. Niemand leek in die tijd te denken dat met een kanon op een mug werd geschoten.

De Centrale Inlichtingendienst – de toenmalige AIVD - liet zich dan ook geregeld, via de politiekorpsen in den lande, op de hoogte brengen over de stemming onder de bevolking. Uit de rapporten valt op te maken dat die stemming onder de arbeidersklasse tamelijk mat was: er heerste volgens een rapporteur ‘een zekere moedeloze gelatenheid, berusting, aanvaarding van het noodlot’. De CPN en RSAP bleven dan ook betrekkelijk klein. Onder de normaal gezagsgetrouwe burgerij en de middenstand had de economische crisis daarentegen juist een ‘neiging tot verzet’ uitgelokt, zo stelde de CI vast.[vi] Die constatering strookt met analyses van de stemmenwinst van de NSB in 1935. In absolute zin woonden de meeste NSB-kiezers in de betere wijken in de grote steden en in de nabijgelegen villawijken.[vii] De sterke maatschappelijke afwijzing droeg er waarschijnlijk aan bij dat veel van deze burgerlijke kiezers de NSB na 1935 weer de rug toekeerden. Eind jaren dertig constateert de CI dat de NSB-aanhang inmiddels grotendeels bestond uit ‘dat gedeelte van het volk dat gewoonlijk bij straatrelletjes e.d. aan de oppervlakte komt.’[viii]

7.

Electorale potentie

Het is de vraag of de NSB zonder alle tegenmaatregelen, die al vanaf 1933 werden genomen, niet nog groter had kunnen worden. Hoe groot was kortom de electorale potentie van een expliciet anti-democratische beweging als de NSB in Nederland? Of, iets anders geformuleerd, hoe democratisch gezind waren de Nederlanders op dat moment werkelijk? Dat is onderwerp van enige discussie.

H.W. von der Dunk concludeert vooral op basis van studie van de beginselprogramma’s van de verschillende partijen dat de meeste partijen, ook de grote gevestigde, de democratie hooguit pragmatisch omarmden. [ix]Zo schermden de katholieken met corporatistische ideeën, geloofden veel sociaaldemocraten nog in de klasseloze samenleving en wezen de orthodox-protestantse partijen de volkssoevereiniteit principieel af. De democratie steunde volgens Von der Dunk dan ook niet op een diepgeworteld democratisch besef, maar op eigenbelang en angst voor het alternatief van de anderen.

A.A. de Jonge heeft in zijn studie Crisis en Critiek der Democratie daarentegen de stelling geponeerd dat er weliswaar veel kritiek was op het functioneren van de democratie maar dat de meeste Nederlanders de grondslagen van de democratie wel accepteerden.[x] Dat de Nederlandse democratie overleefde, was omdat veruit de meeste Nederlanders democratisch gezind waren.

Het enige grootschalige kiezersonderzoek dat in deze jaren werd ondernomen – het zogenaamde jubileum-referendum van de Groene Amsterdammer in mei-juni 1936 – lijkt op het eerste gezicht A.A. de Jonge in het gelijk te stellen. Van de deelnemers (27364 in totaal) had 92,2% bij de vraag welke staatsvorm de voorkeur genoot – parlementair-democratisch, autoritair of een tussenvorm – het parlementair-democratische model gekozen. Nederland koos overduidelijk voor de democratie, zo jubelden verschillende kranten in hun commentaren. Wel gaf zij toe dat de uitslag misschien niet geheel representatief was. Zo had het referendum-comité vanwege de complexiteit van de vraagstelling alleen academisch gevormden en het kader van vakorganisaties, beroepsbonden, vrouwenorganisaties en politieke partijen uitgenodigd om deel te nemen. De NSB had direct aangegeven het referendum te boycotten, terwijl ook het aantal deelnemende vrouwen gering was.[xi] Er kunnen kortom voldoende methodologische argumenten gevonden worden om dit kiezersonderzoek als tamelijk waardeloos terzijde te schuiven.

8.

Nederlandse democratie

Wat nu is de conclusie van deze rondgang langs deze verschillende feiten en figuren over de periode 1933-1936. Was er sprake van een politieke crisis? Verkeerde de Nederlandse democratie inderdaad in zwaar weer? Zeker voor Nederlandse begrippen was er in deze jaren sprake van behoorlijk grote onrust, die scherp afstak tegen de rustige, bijna saaie jaren twintig. Door de sterke economische crisis en de gebeurtenissen in andere landen was er steeds de vrees dat de vlam in Nederland in de pan ging slaan. De ‘self-denying prophecy’ die Lijphart kenmerkende achtte voor de Nederlandse politieke elites tijdens de Eerste Wereldoorlog – samenwerken om een ingebakken politieke instabiliteit te voorkomen – lijkt hier van toepassing.[xii]

De handhaving van de rust gebeurde in naam van de democratie die net als de monarchie en de grondwet als een hoeksteen van de natie werd beschouwd. Koningin Wilhelmina’s befaamde uitspraak ‘Wij willen onszelf zijn en onszelf blijven’, gedaan in de toespraak ter gelegenheid van haar 35-jarig regeerjubileum in 1933, werd algeheel dan ook opgevat als een steunbetuiging aan de democratie tegen de oprukkende antidemocratische krachten.

Een nadere invulling van het begrip democratie bleef echter achterwege, waardoor de meest uiteenlopende invullingen aan het begrip konden worden gegeven. Invullingen ook die tegenwoordig niet als democratisch zouden worden beschouwd, zoals een sterk corporatistische democratie, een democratie met huismankiesrecht of een democratie met een zeer sterk uitvoerend gezag. Het geheel loslaten van de term democratie gold vooralsnog echter als een aanval op de bestaande orde en het wezen van de Nederlandse natie. Wie wil nagaan hoe wijdverbreid de steun aan de democratie onder de Nederlandse bevolking was, zal zich rekenschap moeten geven van de verschillende interpretaties die aan het begrip konden worden gegeven.

Deze bijdrage verscheen in 'De Hofvijver' nr. 43, d.d. 30 juni 2014.


[i] Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. 1935

[ii] Cijfers uit Gert den Bakker, ‘Economische crises jaren dertig en tachtig vergeleken.’ Rapport Centraal Bureau voor de Statistiek. www.cbs.nl

[iii] Cijfers verkiezingen zijn ontleend aan de databank verkiezingsuitslagen (www.verkiezingsuitslagen.nl)

[iv] Giovanni Capoccia, Defending democracy. Reactions to extremism in interwar Europe, JHU Press 2005

[v] Dit is gebleken uit de gepubliceerde briefwisseling van minister van buitenlandse zaken Andries de Graeff met de diplomaat J.P. van Limburg Stirum. W.J.M. Klaassem (red.), ‘Voor u persoonlijk.’Brieven van minister van buitenlandse zaken jhr. A.C.D. de Graeff aan gezant J.P. graag van Limburg Stirum (1933-1937), (Den Haag/Hilversum 1986)

[vi] CI-Rapport ‘Over de in het Nederlandsche volk heerschende geest.’ 1-2 1935. Te vinden via www.historici.nl.

[vii] H.W. von der Dunk (red.), In de schaduw van de depressie. De NSB en de verkiezingen in de jaren dertig (Alphen a/d Rijn 1982)

[viii] Jaarbericht A. 1936. Rapporten Centrale Inlichtingendienst. www.historici.nl

[ix] H.W. von der Dunk, ‘’De partijen en de parlementaire democratie in het interbellum.’, R.A.Koole (red.), Het belang van politieke partijen (Groningen 1984), 41-61.

[x] A.A. de Jonge, Crisis en critiek der democratie. (Utrecht 1982)

[xi] Jubileum-nummer Groene Amsterdammer 4 juli 1936

[xii] Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Haarlem 1987)