Moreel en historisch oordeel

maandag 28 februari 2022, 13:00, Prof.Dr. Bert van den Braak

Er zijn zonder meer vele daden in de geschiedenis die veroordeling verdienen. Er kan bijvoorbeeld geen twijfel zijn dat de Duitse inval op 10 mei 1940 een schanddaad was. Misdadige regimes en ernstige mensenrechtenschendingen verdienen evenzeer een veroordeling. Voor het goed kunnen beoordelen van veel beslissingen in het verleden kan echter niet worden voorbijgaan aan de historische context waarin ze werden genomen. De kennis van nu blijkt daarvoor keer op keer een onvoldoende basis te zijn.

Het is voor latere generaties moeilijk om de omstandigheden ten tijde van besluiten geheel te doorgronden. Dat feit alleen al maakt een zekere terughoudendheid nodig. Historici kunnen ten beste de vele puzzelstukken die een rol speelden bij besluitvorming verzamelen en ordenen, maar dat zal nooit volledig kunnen. Je geheel inleven in de tijd waarin besluiten werden genomen is eveneens vrijwel ondoenlijk.

Er zijn talloze voorbeelden van een achteraf gevormd moreel oordeel, waar vraagtekens bij kunnen worden gezet. Denk bijvoorbeeld aan het oordeel over het besluit in 1993 om Nederlandse militairen onderdeel te laten zijn van de VN-vredesmacht in Bosnië. Zij werden ingezet bij het beveiligen van zes gebieden, waar voor de Serviërs gevluchte Bosnische moslims verbleven. Enerzijds was er onwil bij andere landen om de tot dan door Canadezen uitgevoerde taken over te nemen en anderzijds was er het besef dat de militairen, gelet op hun zwakke bewapening, weinig konden uitrichten tegen de veel sterkere Serviërs. Toch stemde het kabinet-Lubbers III in met deelname. In 1995 volgde het drama in Srebrenica.

Bij de besluitvorming in 1993 speelden humanitaire overwegingen, de wens om bij te dragen aan de internationale rechtsorde en voorts binnenlandse afwegingen een rol. Niet alles was even duidelijk. De landmachttop gaf bijvoorbeeld het kabinet geen volledige openheid over de mogelijke risico's. Bovendien bleek pas later dat er onduidelijkheid was over een eventueel beroep op (VN-)luchtsteun. Kortom: complexe omstandigheden, die zowel tot het oordeel kunnen leiden dat de bereidheid om deel te nemen lichtzinnig was, als tot het oordeel dat de deelname te rechtvaardigen en zelfs onvermijdelijk was.

Voor de dekolonisatie in de jaren 1945-1950 is die complexiteit nog veel groter. Het oordeel dat Nederland nooit de strijd over het Indonesische onafhankelijkheidsstreven had moeten aangaan, lijkt nu moreel gezien logisch, maar historisch gezien is dat onzinnig. Het Nederlandse kolonialisme was in 1945 nu eenmaal een gegeven, zeker voor de in meerderheid tamelijk conservatieve en gezagsgetrouwe bevolking. De steun voor (spoedige) volledige onafhankelijkheid van Indonesië was gering. De gedachte dat de band met Nederlands-Indië uit economisch oogpunt noodzakelijk was, werd breed gedragen. Dat gold ook voor de gedachte dat de Indonesiërs nog niet 'klaar' waren voor zelfstandigheid. Gedacht werd slechts aan een rijksconferentie over de toekomstige verhoudingen. Het accepteren van de Indonesische onafhankelijkheid was in 1945 ondenkbaar, waarbij de benarde positie van Indische Nederlanders en collaboratie van sommige republikeinse leiders met de Japanse bezetters bijkomende factoren waren.

In die omstandigheden was een gewapend conflict bijna onvermijdelijk, al waren er steeds diplomatieke initiatieven om strijd te voorkomen. In de boezem van de kabinetten-Beel (I) en -Drees (I) bestonden bovendien tegenstellingen over de mate waarin tegemoet moest worden gekomen aan Indonesische verlangens en of en wanneer gewapend optreden nodig was tegen 'opstandelingen' en 'bestandsschendingen'. Dat het tot strijd kwam, had iets fatalistisch.

Is dat alles een vergoelijking, bijvoorbeeld van wandaden? Geenszins. Het is echter te makkelijk om het militaire optreden als zodanig zonder meer te veroordelen. Het ligt anders ten aanzien van de gebruikte methoden. Dat toen al excessen (oorlogsmisdaden) werden gebagatelliseerd, is bovendien een feit. Toen de PvdA'er Frans Goedhart er in 1949 naar vroeg, werd hij door minister Van Maarseveen feitelijk met een kluitje in het riet gestuurd. Maar ook voor het accepteren van die loze belofte zijn verklaringen, hoe onbevredigend dat voor velen ook zal zijn.

 

Prof. dr. Bert van den Braak is onderzoeker bij PDC en hoogleraar parlementaire geschiedenis aan de Universiteit van Maastricht

Deze column verscheen oorspronkelijk op Parlement.com