Heeft de Koning(in) grondrechten?

De langverwachte brief van de minister-president over het koningschap bevat op het eerste gezicht weinig nieuws. De brief leunt zwaar op de eerdere brief van minister-president Kok en is verder vooral schatplichtig aan een advies van de Raad van State terzake. Toch heeft minister-president Rutte in deze brief een deur geopend die veel staatsrechtgeleerden liever gesloten houden.

Dat zit zo: op het vlak van de ministeriële verantwoordelijkheid wordt nadrukkelijker dan voorheen een onderscheid gemaakt tussen het handelen van de Koning in de uitoefening van de Koninklijke functie en zijn persoonlijke levenssfeer. De term “persoonlijke levenssfeer” is echter niet zonder juridische betekenis. Dit is immers een in de Grondwet verankerd grondrecht en daar wordt het gecompliceerd. Het is namelijk maar de vraag of aan overheidsorganen überhaupt grondrechten kunnen toekomen.

Van oorsprong zijn grondrechten die rechten die burgers kunnen inroepen tegen de overheid. Vanuit het idee van de ‘staatsvrije sfeer’ zijn de klassieke (op persoonlijke vrijheden gerichte) grondrechten ontwikkeld, die konden worden beschouwd als een denkbeeldige cirkel rondom iedere burger. Deze cirkel vormt een grens die de overheid niet zomaar kan overschrijden. Deze klassieke benadering is gaandeweg aangevuld. Nieuwe – vooral sociale – grondrechten verschenen ten tonele en grondrechten kunnen steeds vaker worden ingeroepen tussen burgers onderling.

Het is echter de vraag of de klassieke benadering zomaar kan worden omgedraaid: kan een overheidsorgaan zich beroepen op grondrechten ten opzichte van burgers. Men hoeft maar naar de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) te kijken om te zien dat overheidsprivacy vooralsnog nadrukkelijk niet de bedoeling is. De voor de hand liggende tegenwerping is dat er natuurlijk enig onderscheid moet worden gemaakt tussen het overheidsorgaan zelf en de persoon die dit orgaan bemenst. Het probleem is dat dit juist ten aanzien van het koningschap verdraaid lastig is. De persoon die het koningschap vervult en de functie die hij of zij uitoefent zijn zodanig met elkaar versmolten dat het vrijwel onmogelijk is te bepalen waar de Koning als orgaan ophoudt en de Koningin als persoon begint.

Dat wordt helemaal ingewikkeld als dit onderscheid – zoals de brief suggereert – gevolgen heeft voor de activering van de ministeriële verantwoordelijkheid. De passage in de brief, waarin staat dat de Rijksvoorlichtingsdienst bij berichtgeving over persoonlijke aangelegenheden optreedt namens de Koning zelf, illustreert dit. Juridisch gezien is dit namelijk volstrekt onmogelijk. De Rijksvoorlichtingsdienst opereert hoe dan ook altijd onder volledige verantwoordelijkheid van de minister-president en kan niet worden aangestuurd door de Koning zelf.

Daar komt bij dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning in de Grondwet nadrukkelijk wordt gekoppeld aan diens onschendbaarheid. Wie vindt dat de Koning ten aanzien van  privé-aangelegenheden niet onder ministeriële verantwoordelijkheid valt, moet consequent zijn en ’s Konings onschendbaarheid in dergelijke aangelegenheden eveneens ter discussie stellen. Uiteindelijk is dat misschien wel de afweging: erkenning van grondrechten onder de voorwaarde dat de Koningin haar eigen bekeuringen betaalt.

Wytze van der Woude, mei 2011