Europa: toch belangrijk

Jan Rood is senior-onderzoeker bij het Instituut Clingendael en bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Leiden.

Volgend jaar worden verkiezingen voor het Europees Parlement (EP) gehouden. Het  beloven interessante verkiezingen te worden. De peilingen in aanmerking genomen is winst te verwachten voor  Eurosceptische en anti-Europese partijen.  Binnen het EP zullen de gevolgen daarvan niet primair merkbaar zijn. Daar zal het pro-Europese midden onverkort inzetten op het promoten van een eigen kandidaat voor het voorzitterschap van de Europese Commissie. Een inzet die vooral bedoeld is om greep te krijgen op dit orgaan en zo de Europese integratie voort te stuwen.

Nee, de verkiezingen zullen vooral een weerslag op nationaal niveau hebben en de gevolgen zullen onmiskenbaar binnen de lidstaten voelbaar zijn. Winst van de anti-Europese UK Independence Party (UKIP) zal met verkiezingen en een referendum over het Britse EU-lidmaatschap in het vooruitzicht, de positie van de Britse conservatieven en daarmee premier Cameron nog moeilijker maken. Een goede uitslag voor het Front National zal de verhoudingen in Frankrijk met een zwakke president Hollande verder op scherp zetten. En zelfs Duitsland –traditioneel anker van de Europees integratie- zal rekening moeten houden met een Duitse Eurosceptische factie in het EP via het ‘Alternatief voor Duitsland’ (AfD).  Miste die partij bij de nationale verkiezingen nog de kiesdrempel, dat zal nu waarschijnlijk niet gebeuren. En dan Nederland, waar de PVV inzet op een coalitie van anti-Europese partijen en zich bij winst gesterkt zal voelen tegenover een impopulair kabinet. Het zijn voorbeelden uit een lange lijst van landen waar electoraal winst te behalen valt met een anti-Europees geluid.

Het gevolg van de Europese verkiezingen zal dan ook zijn dat in eigen land regeringen minder speelruimte zullen hebben om op Europees niveau vrij te opereren; al was het maar omdat ook traditioneel pro-Europese partijen de electorale sirenenzang van een meer Eurosceptisch geluid niet zullen kunnen weerstaan. Een ontwikkeling die al zichtbaar is in o.a. Duitsland (CSU, FDP), Nederland (VVD) en het VK (Conservatieven).

Het verklaart ook waarom het concept van de subsidiariteit zich in een hernieuwde populariteit mag verheugen. Onder die noemer moet Brussel moet zich niet bemoeien met zaken die nationaal kunnen worden geregeld. Brussel moet terug in het hok van de kerncompetenties. Op die magische formule kunnen Timmermans en Bolkestein elkaar vinden. Voor David Cameron is het zelfs de reddingsboei, die hem als een ware Houdini moet bevrijden uit gordiaanse knoop van dreigende uittreding. Om dat te voorkomen moeten bevoegdheden terug naar Westminster.

Maar ja, welke dan? In dat opzicht is de subsidiariteitsbrief (21 juni 2013) van ons kabinet veelzeggend. Europa wordt ‘steeds bemoeizuchtiger’, zo valt te lezen. Daar moet paal en perk aan gesteld worden. Maar even daarboven hebben we mogen vernemen dat Europese samenwerking ‘hard nodig’ is op financieel-economisch terrein, energie, klimaat, asiel en migratie, de interne markt, belastingfraude, en zelfs dat van defensie. Wat subsidiariteit? Meer Europese integratie, dat lijkt het devies.

Het tekent de spagaat waar nationale politici in verkeren. In antwoord op de ‘stemming in het land’ kiezen zij voor de retoriek van de subsidiariteit. Maar dat in weerwil van een werkelijkheid die hen tegelijkertijd dwingt tot meer Europese samenwerking. Deze worstelpartij maakt de huidige fase in de EU tot een boeiend maar potentieel ook gevaarlijk schouwspel. Waarmee maar gezegd is, dat Europa dan volgens sommigen niet belangrijk is, maar dat om meerdere redenen de komende Europese verkiezingen dat wel zijn.

Deze bijdrage verscheen in 'De Hofvijver' nr. 37 d.d. 16 december 2013.