Destabiliserende Statenverkiezingen

donderdag 2 maart 2023, 9:30, dhr. Johan van Merriënboer en Dr. Anne Bos

Een blik op de parlementaire geschiedenis laat zien dat Statenverkiezingen de politieke verhoudingen danig kunnen veranderen en dat in de aanloop naar die verkiezingen de spanning flink kan oplopen. Tegenvallende resultaten hebben in de twintigste eeuw zelfs driemaal bijgedragen aan de val van een kabinet.

Op 15 maart aanstaande worden de volksvertegenwoordigers voor de twaalf Nederlandse provincies gekozen, de leden van de Provinciale Staten. Het aantal leden is afhankelijk van het inwonertal van de verschillende provincies en varieert tussen 39 (Zeeland) en 55 (Noord-Holland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Gelderland). Op 30 mei 2023 kiezen de nieuwe leden van de Provinciale Staten de Eerste Kamer. Vanwege die getrapte verkiezing van de 75 leden van de Eerste Kamer zijn de verkiezingen dus van belang voor de landspolitiek.

Geen meerderheid meer in de Eerste Kamer

Bij de laatste en een-na-laatste verkiezingen in 2019 en 2015 verzwakte de steun voor de regeringscoalitie als gevolg van de verkiezingsuitslag. Het kabinet kon niet langer rekenen op een meerderheid in de Eerste Kamer.

In 2019 verraste de snelle opkomst van Forum voor Democratie (FvD) dat in mei van dat jaar met twaalf zetels de Eerste Kamer in kwam. Middenpartijen VVD, CDA en D66 verloren, evenals de PvdA. De ChristenUnie was de enige coalitiepartij met winst: van drie naar vier. Opmerkelijk was de terugval van de PVV, van negen naar vijf zetels, en de verdubbeling van GroenLinks, van vier naar acht. Door onenigheid zou de FvD-fractie later uiteenvallen in FvD (1), fractie-Nanninga (7), fractie-Otten (2) en fractie-Fentrop (2). De regeringscoalitie VVD-CDA-D66-ChristenUnie ging van 38 naar 32 zetels.

In de aanloop naar de PS-verkiezingen in 2015 had de VVD te kampen met een aantal integriteitskwesties. VVD-Kamerlid Mark Verheijen stapte onder druk van de fractieleiding op, nadat een integriteitscommissie van de partij had geconcludeerd dat het Kamerlid in strijd met het integriteitskader van de VVD had gehandeld. Enkele maanden later zou hij echter worden gerehabiliteerd. Kort voor de verkiezingen voor de Provinciale Staten traden minister van Justitie Ivo Opstelten en staatssecretaris Fred Teeven af vanwege de ‘Teevendeal’.

Partijgenoot en minister van VWS Edith Schippers, tevens lid van het campagneteam van de VVD, suggereerde vervolgens dat de affaires die haar partij hadden geplaagd het gevolg waren van georkestreerde aanvallen om de VVD in de aanloop naar de verkiezingen in diskrediet te brengen. De oppositie en coalitiepartij PvdA wezen die complottheorie van de hand en riepen Schippers in de Tweede Kamer ter verantwoording. Hoewel zij vasthield aan haar theorie, moest zij de Kamer beloven er het zwijgen toe te doen zolang het onderzoek naar de Teevendeal liep.

De kiezers leken de VVD de affaires niettemin amper aan te rekenen. Weliswaar verloren de liberalen, het verlies zou drie zetels in de Eerste Kamer kosten, maar de schade bij coalitiepartij PvdA was veel groter: de sociaaldemocraten zouden van veertien naar acht zetels gaan. Het kabinet kon ook met steun van de ‘constructieve drie’ (D66, ChristenUnie en SGP) niet meer op een meerderheid in de senaat rekenen. Het kabinet moest nu voor elk voorstel ad hoc wisselende steun zoeken. Er was in de Eerste Kamer geen enkele grote partij meer over: de VVD kreeg dertien zetels, het CDA twaalf, D66 tien, de PVV en SP negen, de PvdA acht, GroenLinks vier, ChristenUnie drie, PvdD, SGP en 50Plus twee en de OSF een.

Vallende kabinetten

In de parlementaire geschiedenis is het drie keer voorgekomen dat een centrumlinks kabinet ten val kwam kort na Provinciale Statenverkiezingen. Daarbij was steeds sprake van een – voor die tijd – fors verlies van de Partij van de Arbeid. De eerste keer gebeurde dat in 1958 met het laatste kabinet-Drees, de tweede keer in 1966 met het kabinet-Cals en de derde keer in 1982 met het tweede kabinet-Van Agt, het beruchte rampkabinet met PvdA-leider Den Uyl als superminister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Het kabinet-Drees IV had na een hevige verkiezingsstrijd in 1956 geen beste start. Opeenvolgende verkiezingsnederlagen van de PvdA bij de gemeenteraadsverkiezingen en Provinciale Statenverkiezingen bemoeilijkten de samenwerking en in december 1958 strandde de rooms-rode samenwerking. ‘Moet dat nu zo?’, verzuchtte CHU-fractievoorzitter Tilanus tegen de KVP- en PvdA-kemphanen die het niet eens hadden willen worden over een dekkingsplan voor de begroting van 1959.

In 1966 raakte de PvdA na een verlies van 6,5 procent zodanig in paniek dat de partij besloot een andere leider te kiezen en bovendien coalitiegenoot KVP geen millimeter ruimte meer te gunnen. Dat deed de samenwerking vanzelfsprekend geen goed. Het kabinet-Cals zou uiteindelijk struikelen in de roemruchte Nacht van Schmelzer.

Bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten in maart 1982 ging een derde van de zetels voor de PvdA verloren. De sociaaldemocraten waren door voortdurende economische tegenwind niet in staat de werkgelegenheidsplannen van Den Uyl tot uitvoering te brengen en zagen zich tot woede van de vakbeweging zelfs genoodzaakt te bezuinigen op de Ziektewetuitkeringen. Een electorale afstraffing volgde. Daarbij was de sfeer in de coalitie (KVP, PvdA en D66) om te snijden en in mei 1982 stelden de PvdA-bewindslieden na maandenlang gesteggel over bezuinigingen hun portefeuille ter beschikking. Daarmee kwam een einde aan het vechtkabinet-Van Agt II.

In 1991 scheelde het maar een haar of het laatste kabinet-Lubbers, met PvdA-leider Kok op Financiën, was gevallen na een nederlaag van de PvdA bij de Provinciale Statenverkiezingen van dat jaar. Er stak een storm van kritiek op binnen de PvdA tegen Kok, vooral tegen de aanpak van de WAO en het ziekteverzuim door de regering. Kok verklaarde kort na de nederlaag er lessen uit te trekken, maar hij vond het ‘absoluut geen signaal’ om uit de coalitie te stappen: ‘Als we nu zouden afnokken, dan zou dat een volstrekt verkeerde conclusie zijn waar niemand begrip voor op zou kunnen brengen.’ Kok eiste – en kreeg – toen het vertrouwen op een speciaal bijeengeroepen partijcongres, maar PvdA-partijvoorzitter Marjanne Sint zag zich genoodzaakt af te treden. De regeringspartijen hielden in 1991 wel een nipte meerderheid in de Eerste Kamer.

 

Anne Bos en Johan van Merriënboer zijn onderzoekers bij het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis