Maximum wordt minimum

J.Th.J. van den Berg is fellow van het Montesquieu Instituut.

Sinds 1 januari van dit jaar geldt in Nederland de Wet normering topinkomens. Die raakt overigens niet aan de echte topinkomens, want die worden verdiend in het bedrijfsleven. Daaraan zal de wetgever zijn handen niet branden; zo’n Sovjetrepubliek zijn wij nu ook weer niet. Alleen de bestuurders in de publieke sector worden erdoor geraakt. Hun salaris is voortaan gekoppeld aan dat van een minister tegen een tarief van maximaal 130% van het ministerssalaris. Het regeerakkoord heeft al vastgelegd dat het inkomen zou moeten terugzakken tot 100%.

De oorsprong van de wet ligt bij de in 2002 ingestelde commissie-Dijkstal, genoemd naar de liberale minister van Binnenlandse Zaken in het eerste kabinet-Kok. Dit gezelschap bedacht om het inkomen van de minister-president tot norm te maken van het gehele gebouw van inkomens in de publieke sector. Dat leek Dijkstal wel mooi: zo kon het inkomen van ministers (en met hen de andere publieke ambtsdragers) worden gedepolitiseerd; zij werden immers in verband gebracht met de inkomens van ambtenaren en bestuurders in het publieke domein. Tevens leverde dat een mooie kans om de inkomens van politici structureel te verhogen.

Goed bedoelde truc, die echter niet werkte. De wetgever durfde een consequente inkomensverhoging van politici niet aan, bang als hij was voor het verwijt dat politici voor ‘graaiers’ werden uitgemaakt. Vervolgens echter werd de ‘Balkenendenorm’ de maatstaf voor een magere bediening van publieke bestuurders en ambtenaren in het algemeen. Die werden immers gebonden aan het bangelijke salarisbeleid jegens politici.

Dat de beloning van publieke functionarissen, bekostigd met belastingmiddelen en (zorg)premies, dienen te voldoen aan publiekelijk aanvaarde normen en niet zonder meer kunnen aansluiten aan wat er in het bedrijfsleven wordt betaald, is algemeen aanvaard. Wel zal er rekening moeten worden gehouden met wat er in het algemeen aan beloningsniveau geldt op de arbeidsmarkt, maar daarbij kan de eigenlijke marktsector, zeker in de top, niet zomaar worden gevolgd.

Dat rechtvaardigt nog geen binding aan het inkomen van ministers. Het publieke ambt als maatstaf nemen voor ambtenaren en andere publieke bestuurders is principieel onjuist. Het gaat hier om een groep die niet op een markt opereert. De politicus, minister of Kamerlid, moet een inkomen ontvangen dat hem weerhoudt van corruptie maar dat het ambt niet lucratief maakt. Die norm geldt niet alleen in Nederland maar ook in vele landen om ons heen.

Ambtenaren en andere publieke functionarissen dienen weliswaar eveneens met een zekere soberheid te worden behandeld maar hun inkomen moet, alleen al uit concurrentieoverwegingen, wel rekenen met wat op de arbeidsmarkt gebruikelijk is. Dat daardoor hun inkomen hoger kan uitkomen dan dat van een minister ligt voor de hand en dat is ook volstrekt normaal.

Er komt een ernstig probleem bij. Alle leidinggevenden in het publieke domein worden aldus over één kam geschoren, ondanks het verschil in taken en verantwoordelijkheden en ondanks het verschil in positie op de arbeidsmarkt. Of iemand nu corporatiedirecteur is of bestuursvoorzitter in een ziekenhuis dan wel leidinggevende in het onderwijs, overal geldt hetzelfde (te lage) maximum. Belangrijkste onuitgesproken reden: wij mogen de kinnesinne niet voeden; wat iets anders is dan soberheid betrachten.

Het belangrijkste effect van deze wet is nu al zichtbaar: het maximum zal spoedig het minimum worden en leiden tot een opeenhoping van ‘topinkomens’, tot op een kwade dag het hele zaakje explodeert. Normeren moet, maar het kan intelligenter, meer gedifferentieerd en vooral, losgetrokken van de politiek.

Deze column verscheen in 'De Hofvijver' nr. 25 d.d. 28 januari 2013.