Graus mag inderdaad niet vragen wat hij wil

Een enquêtecommissie is geen gewone Kamercommissie. Daarom kan getuigen ook niet zomaar alles gevraagd worden. Aan de voorzitter de taak om daarop toe te zien.

Onlangs stapte het Kamerlid Graus (PVV) uit de Enquêtecommissie Financieel Stelsel, die onderzoek doet naar de maatregelen die de Nederlandse overheid nam tijdens de bankencrisis eind 2008. Graus was het er niet mee eens, zo verklaarde hij, dat hij getuigen niet vrijuit mocht ondervragen over de perverse prikkels die uitgaan van de bonuscultuur bij banken. Los van de breed uitgemeten onenigheid tussen Graus en de achtergebleven commissieleden over wat hier nu precies aan de hand was, doet dit incident de vraag rijzen in hoeverre een lid van een parlementaire enquêtecommissie zelf kan bepalen welke vragen hij of zij aan een getuige stelt tijdens een enquêteverhoor.

De in 2008 grondig herziene Wet op de parlementaire enquête geeft enkele aanknopingspunten. Uitgangspunt is, dat de commissie haar bevoegdheden slechts uitoefent voor zover dit ‘naar het redelijk oordeel van de commissie voor de vervulling van haar taak nodig is’. Dit geldt ook voor de bevoegdheid tot het ondervragen van getuigen. Deze bevoegdheid ligt formeel bij de commissie en niet bij een individueel lid. Commissieleden ondervragen getuigen dus niet op eigen titel, maar namens de commissie. Deze zal zich voortdurend moeten afvragen of de vraagstelling redelijkerwijs past binnen de onderzoeksopdracht die de Kamer haar heeft meegegeven.

Het mag eigenlijk niet verbazen dat de wet een lid van een enquêtecommissie niet geheel vrij laat in de vraagstelling. Enquêtecommissies beschikken immers over ingrijpende wettelijke bevoegdheden. Onwillige getuigen kunnen worden geconfronteerd met dwangsommen, gijzeling en zelfs gevangenisstraf. Indien een getuige meent dat een vraag niet past binnen de onderzoeksopdracht dan heeft hij feitelijk niet veel meer mogelijkheden dan te weigeren om antwoord te geven, met alle mogelijke juridische (en publicitaire) gevolgen van dien.

De rechter kan het oordeel van de commissie slechts zeer marginaal toetsen. Op zowel Kamer, die beslist over een enquête en de onderzoeksopdracht vaststelt, als op de commissie rust, kortom, een grote verantwoordelijkheid. Dat een enquêtecommissie vooraf binnenskamers afspraken maakt over de vraagstelling en de verdeling van de verhoren over de leden, lijkt mij mede daarom een goede gewoonte.

Toch zal commissieleden in de praktijk altijd wel een zekere vrijheid worden gegund om een verhoor naar eigen inzicht in te vullen, al was het maar omdat ‘doorvragen’ vaak essentieel is voor het onderzoek. Dit is op zichzelf geen probleem en past ook bij de functie van het Kamerlid.

Anders wordt het, wanneer een commissielid tijdens een verhoor buiten zijn of haar boekje zou gaan door bijvoorbeeld sterk af te wijken van de onderzoeksopdracht. Mij lijkt dat in zo’n geval een schone taak is weggelegd voor de voorzitter. Die speelt in de praktijk nu al een leidende rol in de enquêtecommissie, zij het veelal op informele wijze. Ik denk dat de voorzittersrol op dit punt best wat duidelijker gemarkeerd zou mogen worden, bijvoorbeeld door in de enquêtewet vast te leggen dat het de taak van de voorzitter is om toe te zien op een zorgvuldige en correcte uitoefening van de enquêtebevoegdheden.

Tot 2008 bepaalde het Reglement van Orde van de Tweede Kamer overigens nog, dat het ondervragen van getuigen en deskundigen gebeurde door de voorzitter van de enquêtecommissie, tenzij deze het woord aan een van de andere commissieleden gaf. Hiermee kon de voorzitter indien nodig dus altijd de regie opeisen. Deze en andere bepalingen zijn echter geschrapt: met de nieuwe wet zouden afzonderlijke voorschriften in het reglement niet meer nodig zijn. Sindsdien is slechts vermeld dat een enquêtecommissie een commissie van de Kamer is.

Vermoedelijk mag hieruit worden afgeleid dat de voorzitter van een enquêtecommissie beschikt over dezelfde reguliere ordebevoegdheden als andere commissievoorzitters, zoals het kunnen ontnemen van het woord. Helemaal zeker is dit echter niet: de enquêtecommissie komt – per abuis? – niet voor in het betreffende hoofdstuk over de commissies. En dat terwijl die typische voorzittersfunctie om eerdergenoemde redenen juist bij enquêtes van groot belang kan zijn. Het zou goed zijn om het reglement op dit punt te verhelderen.

november 2011

Sandor Loeffen is universitair docent staatsrecht aan de Universiteit

Maastricht. Hij werkt aan de afronding van een proefschrift over parlementair onderzoek in vergelijkend perspectief.