Tegen het juste retour-principe: een kwestie van principes?

Hoeveel mag Europa kosten? Achter de hoogoplopende discussies over de Europese begroting - 'we want our money back' - zit steeds welbegrepen eigenbelang. Ook achter hoogdravende verklaringen over Europese solidariteit. Een analyse van Hilde Reiding, onderzoeker bij het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis in Nijmegen.

Ter voorbereiding van de Eurotop en de besprekingen tussen de regeringsleiders over de EU-begroting voor de komende zeven jaar die daarbij zullen plaatsvinden, hield de Tweede Kamer op 21 november jongstleden een debat. Zoals de afgelopen jaren vaak het geval geweest is, was daarbij de zogenaamde ‘netto-betalingspositie’ van ons land een van de voornaamste onderwerpen van discussie. Vrijwel alle fracties gaven uiting aan hun verlangen ten minste de bestaande korting op de Nederlandse afdracht aan de EU van 1 miljard euro per jaar te handhaven of liever nog de Nederlandse betalingspositie ten opzichte van de andere EU-lidstaten te verbeteren. De fracties van SP, CDA, PVV, ChristenUnie, SGP en Partij van de Dieren onderstreepten dit streven door instemming met een door Harry van Bommel (SP) ingediende motie met een oproep aan de regering niet akkoord te gaan met een EU-meerjarenbegroting voor de periode 2014-2020 als deze geen verbetering brengt in de Nederlandse netto-betalingspositie. VVD en PvdA stemden tegen, maar alleen omdat de regering de motie overbodig verklaard had vanuit de gedachte dat dit reeds haar inzet was.[1]

Alleen D66 en GroenLinks hekelden in het debat van 21 november de preoccupatie van de EU-lidstaten met netto-posities, nationale kortingsmogelijkheden en dergelijke, en spraken de wens uit het accent te verleggen naar de inhoud en de richting waarin de EU zou moeten koersen. In het hedendaagse politieke debat vallen deze partijen, die samen goed zijn voor niet meer dan 16 van de 150 zetels, enigszins uit de toon. Enkele decennia geleden lag dit echter nog heel anders. Het in boekhoudkundige termen spreken en denken over wat toen nog de Europese Gemeenschap heette, werd in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw door politici van vrijwel het gehele politieke spectrum resoluut van de hand gewezen. De voor- en nadelen van het lidmaatschap van de Gemeenschap mochten niet uitsluitend op basis van begrotingscijfers worden beoordeeld, zo luidde de toen heersende opvatting.

Het duidelijkste bleek dit in discussies over de ‘Britse kwestie’ die de gemoederen in de periode 1979-1984 met terugkerende regelmaat bezighield. Het Verenigd Koninkrijk was in 1973 toegetreden tot de Europese Gemeenschap, maar de binnenlandse steun voor die toetreding was wankel, en van meet af aan bestond er bij de Britten ontevredenheid over de verhouding tussen de financiële lusten en lasten die het EG-lidmaatschap met zich mee bracht. Het Verenigd Koninkrijk betaalde namelijk relatief veel, terwijl het met zijn kleine landbouwsector nauwelijks profiteerde van het gemeenschappelijke landbouwbeleid waaraan het leeuwendeel van de gemeenschapsgelden werd besteed. Premier Margaret Thatcher eiste daarom ‘haar geld’ terug. Dit resulteerde in 1980 eerst in een tijdelijke en in 1984 vervolgens in een permanente kortingsregeling voor de Britse bijdrage aan de gemeenschapsbegroting.

In de Tweede Kamer had men weinig goede woorden voor de Britse houding over. De gedachte van juste retour, die stoelde op de redenering dat de financiële middelen die men inbracht uiteindelijk ook weer terug moesten komen, was gevaarlijk en zou desintegrerend kunnen werken, waarschuwde bijvoorbeeld CDA-Kamerlid Joost van Iersel.[2] Het juste retour-principe was ook niet verenigbaar met de doelstellingen en grondslagen van de Gemeenschap, betoogde de VVD, en de partij wees ‘iedere gedachte of maatregel die maar enigszins zweemt naar […] 'juste retour te enen- en ten anderen male volledig af.’[3] Ook D66 en PvdA wezen de gedachte van juste retour af. De compensatie voor de netto afdrachten aan de Gemeenschap maakten van de Europese begroting een soort 'vereveningskas', vond PvdA-Kamerlid Wim Meijer, en dat was niet goed. Onjuist ook, en onvolledig, want er waren immers voordelen verbonden aan het EG-lidmaatschap die niet of nauwelijks te kwantificeren waren.[4]

Dat de bezwaren tegen het juste retour-beginsel algemeen gedeeld werden, bleek nog eens overduidelijk eind 1985. CDA-Kamerlid René van der Linden diende toen mede namens PvdA, VVD en D66 een motie in waarin aan de regering werd verzocht de financiële korting voor de Britten ongedaan te maken vanwege de ontwikkeling in de richting van juste retour die deze met zich meebracht. De motie werd met algemene stemmen aangenomen.[5] Staatssecretaris Wim van Eekelen (VVD, Europese Zaken) kon er echter niet veel mee. Hij erkende wel dat er in de oplossing voor het Verenigd Koninkrijk een element van juste retour zat dat op zichzelf ook hem niet welgevallig was. Ook hij vond dat het beter was de EG niet alleen te waarderen op louter budgettaire aspecten, maar, zo voegde hij toe, 'in zekere zin is dit een argument dat Nederland natuurlijk niet zo gemakkelijk kan hanteren, omdat de andere landen allemaal tegen ons zeggen, dat wij gemakkelijk praten hebben, daar wij veel meer krijgen uit de Gemeenschap dan wij erin stoppen.'[6]

Inderdaad was Nederland in deze jaren een netto-ontvanger. Dit bleef zo tot 1991. Nadien veranderde de Nederlandse positie door wijzigingen in het gemeenschappelijk landbouwbeleid in die van nettobetaler. Het duurde niet lang voordat de visie van Nederlandse politici op het boekhoudkundig beoordelen van de baten en lasten van de Europese integratie zich eveneens wijzigde. Onder het ministerschap van Gerrit Zalm (VVD, Financiën) begon Nederland halverwege de jaren negentig een strijd voor een vermindering van de financiële bijdrage. Aanvankelijk ontmoette hij daarbij nog wel schroom, aarzeling of tegenstand van andere partijen, maar al spoedig was het bij veel andere partijen met de principiële en resolute afwijzing van het juste retour-beginsel eveneens gedaan. De stijfkoppige vasthoudendheid van de Britten die in het Nederlandse parlement destijds zo verfoeid en veroordeeld werd, dient voor een enkele partij nu zelfs als voorbeeld. 'De minister moet eens een keer met zijn handtas op tafel slaan, à la Mark Thatcher (…)', stelde althans het PVV-Kamerlid Tony van Dijck in het recente debat ter voorbereiding van de november-top van 2012.[7]

Een groter contrast lijkt haast niet denkbaar. Toch is het maar de vraag of het verschil tussen toen en nu werkelijk zo groot is als het lijkt. Zoals ook nu de netto-ontvangende landen pleiten voor het hoog houden van het principe van solidariteit binnen de Unie vanuit een welbegrepen eigenbelang, zal destijds in de jaren zeventig en tachtig achter de hoogdravende verklaringen van Nederlandse Kamerleden over de grondslagen van de samenwerking en de geest van de verdragen ook wel degelijk een besef van het Nederlandse belang aanwezig geweest zijn. De sfeer rond 'Europa' is in Nederland weliswaar veranderd, maar ook de positie van Nederland in de Unie is gewijzigd, en verschillen in houding vloeien minstens ten dele daaruit voort.

Deze bijdrage verscheen in 'De Hofvijver' nr. 22 d.d. 26 november 2012.

 

[1] In de verkiezingsprogramma’s van beide regeringspartijen valt het streven naar een verbetering van de Nederlandse betalingspositie ook terug te vinden.

[2] HTK 1980-1981, Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken, p. 25-2.

[3] Prof. mr. B.M. Teldersstichting, De Europese integratie onderweg. Enkele liberale bouwstenen (’s-Gravenhage, 1984); HTK 1985-1986, p. 873.

[4] HTK 1983-1984, p. 3954.

[5] HTK 1985-1986, p. 910 en 1930.

[6] HTK 1985-1986, p. 912.

[7] Ongecorrigeerd verslag van het Tweede Kamerdebat van 21 november 2012, te vinden op: http://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/verslagen/index.jsp (bezocht op 22 november 2012).