De geschiedenis van de Wet lidmaatschap koninklijk huis

De perikelen rond de huwelijken van de prinsessen Irene en Beatrix in 1964 en 1965 brachten de regering ertoe advies te vragen over de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis aan de ministers van staat Drees en Oud. Die verantwoordelijkheid ging - zo was immers gebleken - verder dan alleen regeringsdaden van de koning. Oud en Drees en het kabinet-Cals wezen een wettelijke regeling echter af, omdat het moeilijk lag om aan te geven voor welke leden de verantwoordelijkheid wel of niet zou gelden.

De vereiste van een wettelijke regeling werd in 1972 toch in de Grondwet opgenomen en dertien jaar later kwam er ook een wet. Het Koninklijk Huis werd uiteindelijk toch veel kleiner. In 2002 ontstond een nieuwe discussie; vooral over de vraag welke titel Máxima na de troonswisseling moest krijgen als echtgenote van de koning.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Regeling in de Grondwet

Op aandringen van de Tweede Kamer wijzigde premier De Jong in 1970 van standpunt over de vraag of regeling van de omvang van het Koninklijk Huis wenselijk was. Het kabinet zou alsnog met een wetsvoorstel komen. Er waren naast een staatsrechtelijke noodzaak ook praktische redenen voor zo'n regeling; bijvoorbeeld met het oog op financiële kwesties, vanwege de vraag wie beveiligd moest worden of welke leden wel of niet over een auto met het kenteken AA moesten beschikken.

De al in 1967 ingestelde Staatscommissie Grondwet (Staatscommissie-Cals/Donner) adviseerde datzelfde jaar tot opneming van een algemene bepaling in de Grondwet. Zij stelde voor het lidmaatschap bij AMvB te regelen, maar het kabinet koos toch voor een wettelijke regeling. In de Grondwet zou een nieuwe bepaling komen: "Bij wet wordt bepaald wie lid is van het koninklijk huis.".

PvdA, D66 en VVD wilden beperking van de kring van het Koninklijk Huis. Zij meenden dat het opleggen van beperkingen aan de bewegingsvrijheid van prinsen en prinsessen zoveel mogelijk moest worden vermeden. Een brede kring vergrootte bovendien onnodig de kans op problemen. Lastig voor het kabinet was dat koningin Juliana zich keerde tegen wat zij noemde A- en B-prinsen. Om de Grondwetsherziening door het parlement te krijgen, was echter een tweedederde meerderheid nodig en de wens tot beperking kon daarom niet worden genegeerd.

Uiteindelijk werd de vraag over de omvang van het Koninklijk Huis door kabinet en Kamer doorgeschoven naar de toekomst (naar de 'gewone' wetgever). De grondwettelijke vereiste van een wettelijke regeling kwam er wel door. Daartegen was van protestantse zijde (SGP, GPV, ARP en een deel van de CHU) verzet. In de Eerste Kamer stemde, naast drie ARP-leden en de Boerenpartij-fractie bovendien de gehele VVD-fractie tegen. Zij vreesden dat regeling bij wet het te eenvoudig zou maken om de kring van het Koninklijk Huis verder te beperken.

2.

Geen A- en B-prinsen

In 1978 kwam het kabinet-Van Agt I met een wetsvoorstel om inhoud te geven aan de nieuwe bepaling in de Grondwet. Regeling was ook nodig in verband met de uitkering uit 's Rijks kas. Volgende het voorstel zouden de volgende personen als lid van het Koninklijk Huis aangemerkt:

  • a. 
    de koning;
  • b. 
    zij die krachtens de Grondwet de koning kunnen opvolgen;
  • b. 
    de echtgenote van de koning;
  • c. 
    de koning, die afstand van de Kroon heeft gedaan;
  • d. 
    de echtgenoten van hen die het lidmaatschap van het Koninklijk Huis bezitten

Het kabinet ging uit van de mogelijke betrokkenheid van bloed- en aanverwanten van de koning bij de uitoefening van de Koninklijke functie. Na rijpe overweging werd gekozen voor het criterium dat alle leden van de Koninklijke familie die de koning konden opvolgen, lid van het Koninklijk Huis zouden zijn. Dat was overeenkomstig de wens van koningin Juliana.

3.

Amendement-Brinkhorst

Bij de behandeling in 1980 in de Tweede Kamer diende het D66-lid Laurens-Jan Brinkhorst een amendement in om de kring te beperken. Naast de Koning zouden alleen de directe troonopvolger en diens kinderen, alsmede een afgetreden Koning lid van het Koninklijk Huis zijn.

Dit amendement werd 70 tegen 68 stemmen aangenomen, met steun van PvdA, D66, PPR, CPN, PSP en vijf VVD-Kamerleden. Curieus was dat enkele CDA-Kamerleden de stemming misten, hoewel ze wel in het gebouw aanwezig waren.

Aanneming van het amendement was voor het kabinet reden om het wetsvoorstel in te trekken. Dat gebeurde in december 1980.

4.

Alsnog wettelijke regeling

In april 1984 kwam het kabinet-Lubbers I met een nieuw wetsvoorstel. Nieuw was dat bij overgang van het koningschap broers en zussen van de koning het lidmaatschap zouden verliezen. Het kabinet benadrukte dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor handelingen van niet-onschendbare leden van het Koninklijk Huis niet gericht was op de inperking van hun vrijheid, maar op het waarborgen van een goede uitoefening van de koninklijke functie. Gekozen werd voor: 'hoe verder van de troon, hoe meer vrijheid'.

Een meerderheid van beide Kamers was tevreden met deze door premier Lubbers verdedigde regeling. Alleen de PSP-Tweede Kamerfractie stemde tegen. Op 29 oktober 1985 nam de Eerste Kamer het wetsvoorstel zonder stemming aan.

5.

Verdere beperking in 2002

Bij de behandeling van toestemmingswetten voor de huwelijken van de prinsen Constantijn en Willem-Alexander drong de Verenigde Vergadering aan op verdere beperking van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis. Daarnaast kondigde het kabinet aan de titel 'Prins en Prinses van Oranje' en enkele andere titels voor prinsen en prinsessen nader te regelen.

Het kabinet-Kok II kwam in 2001 met een wetsvoorstellen waardoor erfopvolgers in de derde graad (en hun echtgenoten) niet langer deel zouden uitmaken van het Koninklijk Huis. In de praktijk werden zij toch slechts zelden betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie. Hun positie als mogelijke erfopvolger veranderde niet. Voorgesteld werd dat als een prinses de vermoedelijke troonopvolger is, aan haar de titel 'Prinses van Oranje' wordt verleend.

De discussie spitste zich toe op de titel van de echtgenote van een toekomstige koning. Voorgesteld werd in de wet op te nemen dat aan haar de titel 'Prinses der Nederlanden' kon worden verleend. Een amendement-Hillen om wettelijk vast te leggen dat de echtgenote van de koning de titel 'koningin' zou krijgen, werd verworpen met alleen CDA, ChristenUnie en SGP voor.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel in april 2002 verenigde kabinet (bij monde van premier Kok) en Kamermeerderheid zich echter op de conclusie dat bij een komende troonswisseling over de titel van de echtgenote van de koning zou worden beslist. Een nieuw kabinet moest volgens de Kamermeerderheid de vrijheid behouden om dan een besluit te nemen. Feitelijk was er in april 2002 al een ruime Kamermeerderheid voor het bij de troonswisseling verlenen van de titel 'koningin' aan prinses Máxima.

Tegen het wetsvoorstel stemde alleen de SGP-Tweede Kamerfractie. Op 28 mei 2002 nam de Eerste Kamer het voorstel als hamerstuk aan.