Politieke perikelen omtrent inlichtingendiensten

maandag 10 februari 2014, 9:22, analyse van Prof. Dr. Wytze van der Woude

Hoe goed nieuws slecht kan vallen

Het was een betrekkelijk kort briefje waarmee de ministers Hennis (Defensie) en Plasterk (BZK) opheldering gaven over de 1,8 miljoen telefoongesprekken waarvan gegevens waren verzameld. Waar minister Plasterk in oktober nog uitging van Amerikaanse afluisterpraktijken - en daarvan schande sprak - moest hij nu toegeven dat onze eigen Nationale Signit Organisatie (NSO) achter zat.

Anders dan in oktober werd verondersteld zou het echter niet gaan gegevens van telefoongesprekken die door Nederlanders zijn gevoerd, maar om gegevens die van belang zouden zijn voor militaire missies en terrorismebestrijding in het buitenland.

Je hoort het bijna niemand zeggen, maar op zichzelf genomen kan dit ook als tweevoudig goed nieuws worden gezien: allereerst is het knap dat onze eigen inlichtingendiensten in staat zijn op grote afstand telefoonverkeer te monitoren en ten tweede - en uiteraard belangrijker - lijkt het erop dat deze technologische hoogstandjes niet jegens eigen burgers worden toegepast.

Waarom valt dit nieuws dan toch zo slecht? Daarvoor zijn eigenlijk drie samenhangende redenen, die kunnen worden samengevat onder de noemer 'twijfel'.

De eerste twijfel is empirische twijfel, oftewel: wat zijn nu eigenlijk de feiten? Aan de wereld van de geheime diensten kleeft een inherente schimmigheid. Niet alles wat deze diensten doen, kan het daglicht verdragen. Het is niet abnormaal dat er nieuws naar buiten komt over de werkzaamheden van onze veiligheidsdiensten. Echter, vooral waar het de operationele kant betreft, vindt informatievoorziening aan de Kamer doorgaans plaats achter gesloten deuren in de vaste commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (de 'commissie stiekem').

Als een minister zich in tegenstelling daartoe tot een breder publiek richt, mogen we in ieder geval verwachten dat veelvuldig wordt gecontroleerd of deze informatie correct is. In een vergadering van de 'commissie stiekem' is het nog mogelijk een rectificatie als die van vorige week te staven met operationele gegevens van de inlichtingendiensten.

Er redelijkerwijs van uitgaand dat deze gegevens - gelet op hun gevoeligheid - niet voor een breder publiek beschikbaar kunnen worden gemaakt, ontbreekt het in betekenende mate aan controleerbaarheid van de onlangs vrijgegeven informatie. Hierdoor kan de vraag blijven hangen waarom we de nu vrijgegeven informatie wel zouden moeten geloven.

Een tweede vorm van onzekerheid kan worden aangeduid als communicatieve twijfel. Als de vorige week gegeven gemeenschappelijke verklaring van de ministers van Defensie en BZK inderdaad klopt, dan is er in oktober toch iets verkeerd gegaan. Omdat het niet aannemelijk is, dat een minister die op een zodanig gevoelig dossier onvoorbereid pers en kamer te woord staat, is het de vraag waar de (kennelijk foutieve) informatie vandaan kwam dat de Amerikaanse NSA en niet onze eigen NSO verantwoordelijk was voor de gegevensverzameling.

Plasterk gaf destijds nog aan hieromtrent schriftelijke bevestiging van de Amerikanen te hebben gekregen. Hierdoor rijst de vraag hoe soepel de communicatie tussen de minister (of zijn departement) en de Amerikanen eigenlijk verloopt. Eenzelfde vraag geldt uiteraard de communicatie tussen de minister en de onder zijn verantwoordelijkheid opererende dienst (de AIVD). Wederom, als de nu verstrekte informatie klopt, zou het normaliter zo zijn geweest dat medewerkers van deze dienst destijds al op de hoogte waren van de onjuistheid van de in oktober door hun politieke boegbeeld te verschaffen informatie en dat zij hem zouden hebben behoed voor het verstrekken daarvan.

Eén mogelijke verklaring waarom dit niet gebeurd is, kan zijn dat er op voorhand geen communicatie is geweest tussen dienst en minister over het voornemen van deze laatste om de Amerikaanse informatie wereldkundig te maken. Een andere mogelijke verklaring is dat de dienst zelf ook niet op de hoogte was van de juiste feiten.

Omdat - naar wij nu moeten aannemen - de gewraakte telefoongegevens vooral door de MIVD werden verzameld, zou in dit laatste nog wel eens de ministeriële verdedigingslinie kunnen liggen. Nog los van de vraag of je van een inlichtingendienst niet juist zou mogen verwachten dat zij zelfstandig kunnen achterhalen waarmee hun zusterorganisaties zich onledig houden, is het beeld tamelijk fnuikend dat onze beide inlichtingendiensten over dergelijke vitale informatie niet onderling communiceren.

Dit laatste zorgt bovendien voor een derde vorm van twijfel: institutionele twijfel. Ministers hebben in Nederland een betrekkelijk grote mate van vrijheid in het bestieren van hun departement. Uiteraard hebben zij zich verbonden aan het uitvoeren van het regeerakkoord en verwacht het reglement van orde van de ministerraad van hen dat zij zich conformeren aan besluiten die in die raad worden genomen.

Verder staat er betrekkelijk weinig op papier over de vraag hoe zij hun ambt behoren te vervullen. Dat neemt niet weg dat het ongeschreven staatsrecht - ook buiten besluitvorming in de ministerraad en buiten het daarbij geldende reglement om - eist dat het kabinet als eenheid naar buiten treedt.

Juist omdat het stelsel van ministeriële verantwoordelijkheid ministers een monopolie op officiële informatieverschaffing biedt, kunnen Kamers zich staatsrechtelijk bezien in dezen niet door anderen laten leiden dan door bewindspersonen. Dan kan het niet zo zijn dat dat er licht zit tussen de antwoorden die verschillende ministers geven op dezelfde vraag.

In dat licht was het verstandig dat minister Hennis afgelopen najaar wijselijk haar mond heeft gehouden. Dat zij vervolgens aangeeft altijd al te hebben geweten hoe de vork in de steel zat, duidt echter op een gebrek aan afstemming tussen bewindspersonen dat zich tot deze homogeniteitsregel slecht verhoudt.

Het is dinsdag aan beide ministers om de gerezen twijfel afdoende te adresseren. Lukt hen dat niet, dan kan de positie van degene die staatsrechtelijk bezien eindverantwoordelijk is voor het bewerkstelligen van ministeriële homogeniteit - de minister-president - nog wel eens in het geding komen.