De Statenverkiezingen van 1904

In 1904 ontbond Abraham Kuyper de Eerste Kamer, nadat die de ontwerp-Hoger-onderwijswet had verworpen. Daardoor kregen studenten van de Vrije Universiteit (de toen enige bijzondere instelling voor hoger onderwijs) niet het recht om aan die universiteit af te studeren. Bovendien bleef het bijzondere hoger onderwijs ongesubsidieerd. Het kabinet had in de Eerste Kamer te maken met een 'andere' meerderheid dan in de Tweede Kamer. In de Senaat waren de liberalen nog het sterkst.

Met de ontbinding hoopte Kuyper de versterkte positie van de christelijke partijen in de Provinciale Staten versneld te laten doorwerken in de samenstelling van de Eerste Kamer. De ontbinding vond plaats na de verkiezingen voor een helft van alle Statenleden in juni.

De liberalen hadden die Statenverkiezingen wel als een kans beschouwd om de positie van het kabinet-Kuyper te verzwakken. In die zin stonden de verkiezingen, net als nu, in het teken van de landelijke politiek. De strijd spitste zich toe op Zuid-Holland, waar de liberalen 37 zetels hadden, tegen 45 van 'rechts' (christelijk). De verwachting was dat Den Haag liberaal zou worden, wat de verhouding 42-40 zou betekenen. In sommige andere districten (Gouda, Schiedam, Rotterdam en Leiden) spande het er om. Als de liberalen daar wonnen, zou Zuid-Holland in meerderheid liberaal worden. Dan zouden ook de tien van de door Zuid-Holland gekozen senatoren (op een totaal van negenendertig leden) liberaal zijn.

De poging van de liberalen om het kabinet beentje te lichten, mislukte evenwel. Wel wisten zij in Friesland en Overijssel een (geringe) meerderheid te behouden, maar de coalitiepartijen versterkten zich in Zuid-Holland. Daar werden van de 41 aftredende leden 20 liberalen en 21 christelijke kandidaten gekozen. Daardoor ging de Staten 'om' en kreeg 'rechts' een meerderheid van 45 tegen 37 Statenleden.

Die zekerheid bracht Kuyper ertoe de verwerping van zijn Hoger-onderwijswet aan te grijpen om de Eerste Kamer te ontbinden. Daartoe besloot het kabinet op 21 juli. De Eerste Kamerverkiezingen die op 3 augustus zouden plaatsvinden, waren daarna feitelijk een formaliteit: bij voorbaat stond vast dat de regeringspartijen een meerderheid zouden behalen. Alleen in Overijssel spande het er nog om, maar dat zou niet doorslaggevend zijn.

Met de ontbinding werd voor veel leden de toen geldende zittingsduur van negen jaar afgebroken. Die lange zittingsduur was een waarborg te 'de waan van de dag'. Tegenstanders van Kuyper verweten hem dan ook in te gaan tegen de geest van de Grondwet. Het Algemeen Handelsblad noemde het zelfs een halsmisdaad. De christelijke partijen betoogden echter dat de verkiezingen van 1901 al hadden laten zien hoe de verhoudingen echt lagen.