Luidt de nieuwe wet ‘Huis voor klokkenluiders’ het einde in van ‘strafexpedities’ tegen ambtenaren?

Prof. mr. Albert Verdam is hoogleraar privaatrecht aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Op 1 maart a.s. stemt de Eerste Kamer over het wetsontwerp ‘Huis voor klokkenluiders’. Deze datum houdt geen verband met de eerdere berichtgeving en Kamervragen over de in de media geschetste ‘strafexpeditie tegen klokkenluiders’ op Justitie. Immers het (eerste) initiatiefwetsvoorstel is al in 2012 ingediend.

Het nu voorliggend onwerp expliciteert  - door een bepaling in het Burgerlijk Wetboek en in de Ambtenarenwet - een verbod van benadeling van een klokkenluider, ook indien hij een melding doet bij het speciaal op te richten Huis voor klokkenluiders of bij een daartoe bevoegde instantie, mits er sprake is van een melding te goeder trouw en van - in de woorden van het voorstel – een melding ‘naar behoren’. Die bescherming strekt zich ook uit tot zzp'ers, stagiairs, vrijwilligers en andere personen in de ‘flexibele schil’.

Strafexpedities verleden tijd?

De vraag dient zich aan wat de voorgestelde wet zal betekenen voor een klokkenluider werkzaam in een in de media geschetste cultuur van strafexpedities op een ministerie, zoals op het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Ik denk dat de regeling daar veel kan betekenen.

Allereerst verplicht de wet elke organisatie met tenminste 50 medewerkers om een interne procedure in te richten, waarin wordt vastgelegd bij wie een vermoede misstand kan worden gemeld, hoe daarmee zal worden omgegaan, en de rechtsbescherming van de melder. Wordt de interne melding niet behoorlijk behandeld door de organisatie, dan kan de medewerker een externe melding doen. In uitzonderingsgevallen – bijvoorbeeld indien er sprake is van een duidelijke dreiging van vernietiging van bewijsmateriaal – kan de medewerker direct naar buiten gaan, zonder eerst een interne melding te doen. 

Onder ‘externe melding’ wordt verstaan een verzoek aan het Huis voor klokkenluiders (hierna: Huis) om een onderzoek te doen, of een melding aan een toezichthouder indien er een bevoegde toezichthoudende instantie is. Met name in de private sector zal er veelal sprake zijn van een ‘bevoegde instantie’.  Melding aan een toezichthouder zal betekenen dat de organisatie  - indien uit het onderzoek van een misstand blijkt – direct wordt blootgesteld aan het risico van boetes, reputatieschade en claims van derden. Er zal de organisatie dus bepaald wat aan gelegen zijn om te voorkomen dat het zover komt dat een medewerker z’n toevlucht neemt (of: denkt te moeten nemen) tot een externe melding.

Een wezenlijk element van het wetsvoorstel is de explicitering van het verbod om de medewerker die intern of – onder voornoemde voorwaarden – extern een melding doet, te benadelen; dit omvat niet alleen ontslag maar ook de niet-verlenging van een contract of het afzien van promotie. Het Huis kan desgevraagd ook een onderzoek doen naar de wijze waarop een medewerker door de organisatie is bejegend naar aanleiding van een melding. Voor degene die overweegt een melding te doen, kan het een enorme steun in de rug zijn dat hij ten alle tijde bij het Huis vertrouwelijk kan verzoeken om informatie, advies en ondersteuning met betrekking tot het vermoeden van een misstand. Het Huis zal de medewerker moeten adviseren over de weg van een interne melding, over de vraag of een externe melding opportuun en in het concrete geval ook ‘naar behoren’ is, alsook hem moeten informeren dat de gang naar de media slechts in zeer uitzonderlijke situaties – die zich niet licht laten denken -  gerechtvaardigd zal zijn.

Preventieve werking van het Huis

Ik verwacht dat de preventieve werking van de wet groot zal zijn, en dat organisaties zullen beseffen dat een goed werkende interne meldprocedure en een adequate behandeling van meldingen een vorm van behoorlijk  ‘risico management’  is die (veel grotere) schade kan voorkomen.

Voor de publieke sector kan nog wel van belang zijn dat de wet voor onderzoek door het Huis aldaar bepaalt dat het geven van inlichtingen of het verstrekken van stukken kan worden geweigerd, indien dat zou resulteren in strijd met het belang van de nationale veiligheid, een schending van een ambtsgeheim of een wettelijke verplichting. Maar bij de parlementaire behandeling is naar voren gebracht dat die uitzondering met terughoudendheid dient te worden toegepast, alsook dat een beroep op het algemene ambtsgeheim van medewerkers bij bestuursorganen in dit verband te weinig concreet is. Daarbij is het aan het Huis om te bepalen of de weigering gerechtvaardigd is. Ook voor de publieke sector geldt dus dat het Huis als het ware “over de schouder van de werkgever kan meekijken” naar de wijze waarop de melder van een vermoede misstand is bejegend.

Aldus bezien verwacht ik dat de nieuwe wet voor organisaties die nu nog onwennig omgaan met interne meldingen van niet behoorlijk gedrag, een cultuuromslag zal inleiden naar een werkomgeving waarin de interne signalering van mogelijke misstanden – op welk niveau ook –  de aandacht en de follow-up krijgt die het verdient, al is het maar om (grotere) schade voor de organisatie, haar leiding en hun reputatie te voorkomen.