Politieke leiders in het kabinet niet het probleem

vrijdag 2 september 2022, 14:00, column van Prof.Dr. Bert van den Braak

Uitlatingen van CDA-voorman Wopke Hoekstra in het Algemeen Dagblad leidden tot ophef en een Kamerdebat. Het riep ook de vraag op of het verstandig is dat een partijleider in het kabinet zit. Het is een vraag in de categorie: 'Moeten de Statenverkiezingen niet over provinciale thema's gaan?' Het is misschien wenselijk, maar gebeurt toch niet. Vraag is bovendien of het probleem echt is dat er ook politieke leiders in een kabinet zitten. Ministers bewaarden als regel netjes de eenheid.

Ons bestel is een mengeling van dualisme en monisme. Dat is al zo sinds er politieke partijen zijn waarvan de voormannen soms plaatsnemen in het kabinet. De antirevolutionaire voorman Abraham Kuyper was het eerste en misschien ook wel meest sprekende voorbeeld. Hij bombardeerde zich in 1901 als eerste tot (vaste) minister-president en behield zelfs nog twee jaar het voorzitterschap van de ARP. Hoewel zijn kabinet een coalitie was van ARP en katholieken, met gedoogsteun van christelijk-historischen, maakte niemand bezwaar tegen Kuypers dubbelfunctie. Nu was regeringspolitiek aan het begin van de twintigste eeuw niet te vergelijken met die van nu en hadden ARP en katholieken een gezamenlijk programma, maar Kuyper was zeer dominant. Niettemin ontstonden er geen conflicten.

Ook Hendrik Colijn, Kuypers opvolger als ARP-partijleider, combineerde het politiek leiderschap met dat van premier. In 1925, 1933 en 1937 was hij landelijk lijsttrekker, wat in die jaren nog geenszins algemeen voorkwam. Toen Colijn in 1933 een crisiskabinet vormde met liberalen en vrijzinnig-democraten was er niemand die eraan twijfelde dat hij, de partijpoliticus pur sang, de leiding van dat kabinet diende te krijgen. In 1933 trad bovendien de VDB-leider Henri Marchant toe tot het kabinet en na diens voortijdige vertrek werd minister van Financiën Pieter Oud de politiek leider van de VDB. Tot problemen leidde dat niet. Er ontstond in 1935 wel een crisis, maar dat was juist omdat er wrijving ontstond tussen de RKSP-fractie en het kabinet, inclusief de drie katholieke ministers.

Vraagtekens waren er evenmin over het premierschap van Willem Drees, toen die na zijn eerste kabinetsperioden (1948-1951 en 1951-1952) was uitgegroeid tot onbetwiste leider van de PvdA. In 1952 en 1956 was hij landelijk lijsttrekker. Voor zover er spanningen waren, ontstonden die vooral tussen PvdA-fractie (onder leiding van Jaap Burger) en kabinet. In 1955 brak er zelfs een (korte) crisis uit. Om het op het oog heersende dualisme wat te relativeren: na het uitbreken van de crisis vergaderden PvdA-fractie gezamenlijk (en in goede sfeer) met de PvdA-ministers over hoe het verder moest.

Vanaf 1973 werd het gebruikelijk dat de leider van de grootste regeringspartij minister-president werd. Het gold voor Den Uyl, Van Agt, Lubbers, Kok, Balkenende en Rutte. Hoewel de roep om de gekozen minister-president zich nooit in wetgeving vertaalde, kennen we feitelijk de gekozen premier. Alleen Van Agt in 1977 en Lubbers in 1982 waren leider van de op één na grootste partij. In het kabinet-Van Agt I zat ook de toenmalige leider van de VVD Hans Wiegel. Hij bepaalde in 1980 dat de VVD geen crisis zou uitlokken.1) In 1986 trad Rudolf de Korte toe tot het kabinet. Feitelijk was hij de eerste bij wie de dubbelrol tot een probleem leidde. In december 1986 sprak hij zich op een partijbijeenkomst uit tegen een koninklijk bezoek aan Japan. Premier Lubbers kapittelde hem met de woorden: "[dat dit] tot de categorie 'eens, maar niet weer' behoort".

Nadien kwam het nauwelijks voor dat uitlatingen tot problemen leidden. Minister Els Borst, overigens nog geen D66-leider, moest in 1997 excuses aanbieden, nadat zij zich achter de D66-fractie had geschaard die strengere regels voor de varkenshouderij bepleitte. Na haar excuses was de angel uit de discussie. Dat demissionair minister Hilbrand Nawijn (LPF) zich publiekelijk uitsprak over herinvoering van de doodstraf leidde wel tot ophef, maar meer ook niet. Echt problematisch waren alleen de schermutselingen begin 2010 over de mogelijke verlenging van de missie in Uruzgan. Zowel Maxime Verhagen als PvdA-leider en vicepremier Wouter Bos sloegen in de media piketpaaltjes. Dat zij dat als minister deden was opmerkelijk, maar zonder dat feit zou ongetwijfeld ook een conflict tussen CDA en PvdA zijn ontstaan.

Conflicten ontstaan door wantrouwen. Niet het feit dat een politiek leider in het kabinet zit, is van doorslaggevende betekenis; dat zijn de onderlinge verhoudingen. Uitlatingen van ministers (en politiek leiders) zijn eerder een gevolg dan de oorzaak. Het beste voorbeeld is in dat opzicht de min of meer aangekondigde breuk in het kabinet-Den Uyl in 1977. Van Agt nam aan de vooravond daarvan publiekelijk afstand van het kabinetsbeleid.

 

Prof.Dr. Bert van den Braak is onderzoeker bij PDC en hoogleraar parlementaire geschiedenis aan de Universiteit van Maastricht.

Deze column verscheen oorspronkelijk op Parlement.com.