De positie van de politieke partij in het eindrapport van de staatscommissie Parlementair stelsel

maandag 28 januari 2019, 13:00.
Auteur: Prof.Dr. Gerrit Voerman

Eén van de twee rode draden in het eind vorig jaar verschenen eindrapport van de Staatscommissie parlementair stelsel is de tekortschietende inhoudelijke representatie. Vooral lager opgeleide burgers haken hierdoor af en dat probleem zal in de toekomst alleen maar urgenter worden, zo meent de commissie.

Falende partijen

Hoewel de staatscommissie het niet met zoveel woorden zegt, wijt zij die gebrekkige representatie vooral aan de politieke partijen. Partijen falen in hun rekruteringsfunctie, programmatische functie en agenderingsfunctie – kortom: in hun representatiefunctie, in het adequaat overbrengen van de voorkeuren van kiezers in het politieke domein. Kort gezegd stellen de partijen volgens de commissie bovengemiddeld veel hoger opgeleide kandidaten, wat er mede toe leidt dat de belangen van lager opgeleiden makkelijker worden veronachtzaamd (zoals bij migratie en Europese integratie). Het resultaat is dat lager opgeleiden zich minder goed vertegenwoordigd voelen en zich vaker afkeren van de politiek.

Verbeteringen volgens de Staatscommissie

De door de staatscommissie voorgestelde oplossingen voor deze gebrekkige representatie hebben aanzienlijke gevolgen voor de intermediaire positie van de politieke partijen in het parlementaire bestel. De commissie doet twee voorstellen die aan het begin respectievelijk aan het einde van het politieke besluitvormingsproces zouden moeten worden doorgevoerd. In de beginfase moet de agenderingsfunctie van burgers worden vergroot, vooral door vaker van het burgerinitiatief en burgerfora gebruik te maken. Het gevolg is dat partijen aan relevantie zullen inboeten. De staatscommissie spreekt zich daar niet over uit, maar vermeldt elders in haar rapport wel dat de media een meer prominente rol zijn gaan spelen bij de agendering van nieuwe thema’s, ‘ten koste van de maatschappelijke positie van politieke partijen’ (p. 89). Dat zal mutatis mutandis ook de uitkomst zijn van het vergroten van de agenderende rol van de burgers.

Voor wanneer het besluitvormingsproces is afgerond, wil de staatscommissie een bindend correctief referendum invoeren waarmee kiezers de gelegenheid krijgen parlementair aanvaarde wetgeving eventueel af te wijzen. Een dergelijke mogelijkheid kan de partijen ‘scherp’ houden, maar zal hoogstwaarschijnlijk ook de centrale rol van de politieke partij in het representatieve proces verzwakken. Dat ‘referenda de positie van politieke partijen versterken’, zoals de commissie stelt (p. 142), is een boude uitspraak; de ene publicatie waarnaar in het rapport verwezen wordt is in dit verband ambivalent.

Waar de commissie geen aandacht aan schenkt, is hoe effectief deze voorstellen nu eigenlijk zijn om lager opgeleiden meer bij het politieke besluitvormingsproces te betrekken. Uit onderzoek is immers gebleken dat de mogelijkheden tot burgerparticipatie vaker benut worden door hoger opgeleiden, en dat die ook meer geneigd zijn te gaan stemmen bij referenda dan lager opgeleiden (de ‘populisme-paradox’).

Van een andere orde is het voorstel van de commissie om de representatieve werking van het parlementaire bestel te versterken door het eenvoudiger te maken om kandidaten met voorkeursstemmen te verkiezen. Zo’n ‘persoonsstem’ kan de identificatie van de kiezer met de gekozene vergroten, maar het is zeker niet ondenkbaar dat Kamerleden met een dergelijk direct persoonlijk mandaat van de kiezers, losser van de partij en de Kamerfractie zullen opereren dan degenen die via de lijststem zijn verkozen. Dit kan gevolgen hebben voor de cohesie van partij en fractie, ook wanneer in de aanloop naar de verkiezingen de kandidaten hun eigen verkiezingscampagnes gaan voeren. Al met al zal het mogelijk leiden tot een verdere personalisering van de politiek, ten koste van de politieke partij. Ook de directe verkiezing van de kabinetsformateur zal hieraan bijdragen – een ander voorstel van de staatscommissie.

Conclusie

Wat de hierboven genoemde voorstellen met elkaar gemeen hebben is dat zij uiteindelijk niet zozeer gericht zijn op de versteviging van de positie van de partijen in het representatieve proces, maar vooral beogen de negatieve effecten van het functieverlies van partijen te corrigeren en te compenseren – door het aanleggen van direct-democratische kanalen tussen staat en samenleving om de partij heen, en door de personalisering van het electorale proces te bevorderen. De staatscommissie doet nauwelijks voorstellen die de positie van partijen als zodanig zouden kunnen versterken, zoals bijvoorbeeld een verhoging van de overheidssubsidie teneinde partijen in staat te stellen de directe digitale communicatie met hun achterban te optimaliseren. Ook zou binnen de subsidieregeling de financiële bonus op het aantal partijleden kunnen worden vergroot om de partijen tot ledenwinning aan te zetten en zo hun maatschappelijke worteling te versterken. De commissie stelt daarentegen wel voor dat partijen verenigingen moeten zijn, wat niet zo’n goed plan is. Zo’n formeel vereiste beperkt immers de ruimte voor partijen om zich in de toekomst aan de veranderende omstandigheden te kunnen aanpassen. Ook het kabinet lijkt deze mening te zijn toegedaan, getuige zijn reactie op het advies van de commissie-Veling over de Wet financiering politieke partijen.

De meeste voorstellen die staatscommissie ten aanzien van de representatieve rol van de partijen doet liggen voor de hand, maar zij kunnen tegelijkertijd de intermediaire positie van de politieke partij verder ondergraven. Opmerkelijk genoeg gaat de commissie aan die potentiële gevolgen stilzwijgend voorbij, evenals aan de vraag of de door haar gekozen oplossingen het doel – grotere deelname van lager opgeleiden aan het politieke besluitvormingsproces – dichterbij brengen. Het panacee om de representatieve functie van de partijen te helen heeft de staatscommissie niet gevonden en dat valt haar moeilijk aan te rekenen, want die is er ook niet: daarvoor is het electoraat te individualistisch geworden.

Prof. Dr. Gerrit Voerman is hoofd van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen.

Deze bijdrage stond in