Alles te doen in het belang van het land...

maandag 25 januari 2021, 13:00, Prof.Dr. Bert van den Braak

Bij de val van het kabinet-Rutte III kwam uiteraard direct de vraag op: en hoe zit het dan met de corona-aanpak? De premier liet weten dat het kabinet bij dat vraagstuk 'missionair' zou blijven (demissionair betekent overigens ontslagnemend).

Nu vraagt de Koning een ontslagnemend kabinet altijd aan te blijven tot er een opvolgend kabinet is en tot die tijd alles te doen wat in het belang van het Koninkrijk is. In die zin behoudt een kabinet altijd zijn 'missie'. De demissionaire status heeft vooral in politieke zin betekenis. Er komen verkiezingen aan en er is een 'breuk' en dan is het niet netjes om nog allerlei politiekgevoelige kwesties af te handelen. Daarvoor geldt: Laat nu eerst de kiezers spreken.

In de parlementaire historie werd die regel echter lang niet altijd gevolgd. Formeel was dat soms, omdat er na een val van een kabinet een interim-kabinet werd gevormd: Beel II (1958), Zijlstra (1966), Van Agt III (1982), Balkenende III (2006). Andere kabinetten regeerden na hun val nog 'even' door, omdat er toch al verkiezingen kwamen (Biesheuvel in 1972, Den Uyl in 1977 en Kok II in 2002 bijvoorbeeld).

Staatsrechtelijk kan in het optreden van een interim-kabinet een onderscheid worden gezien, maar praktisch gesproken is dat verschil er alleen formeel. Interim-kabinetten zijn materieel gezien net zo goed demissionair. De opvatting was lang echter dat een demissionair kabinet niet tot Kamerontbinding mocht overgaan. In 1977 besliste de meerderheid (alleen D66 was tegen) evenwel dat dit wel mocht.

Het interim-kabinet-Zijlstra loodste ondanks de materieel demissionaire status (het kabinet-Cals was na een conflict gevallen), de politiek zeer omstreden Omroepwet door het parlement. Dat gebeurde met steun van de grootste oppositiefractie PvdA. Op een kiezersuitspraak wilden de voorstanders maar liever niet wachten (en de VVD was blij dat het struikelblok voor samenwerking met de confessionelen van tafel ging).

Na de val van het kabinet-Den Uyl verdwenen wel alle politiek gevoelige onderwerpen van de agenda. Daarover vond een uitvoerig Kamerdebat plaats. Dat herhaalde zich nadien na de val van kabinetten: er was meestal een debat over de agendering van controversiële onderwerpen. Ook daarover kon echter door een 'gewone' meerderheid worden beslist en zo kon het dat bijvoorbeeld het kabinet-Balkenende I nog even 'normaal' doorregeerde. De val was immers niet veroorzaakt door een breuk tussen regeringspartijen CDA, LPF en VVD.

Dat herhaalde zich in 2012 na het afhaken van gedoogpartner PVV. Een (nieuwe) Kamermeerderheid (CDA, VVD, ChristenUnie, GroenLinks en SGP) wist een Lenteakkoord tot stand te brengen en het demissionaire kabinet loodste op grond daarvan kort voor de verkiezingen onder meer een omstreden wetsvoorstel over verhoging van de AOW-leeftijd door het parlement.

Het 'gewoon' doorregeren door Balkenende I was in november 2002 voor drie Eerste Kamerleden reden premier Balkenende te interpelleren. PvdA, GroenLinks en D66 vonden dat het kabinet een veel te ruime invulling gaf aan zijn demissionaire status, maar een motie om dat te beperken werd verworpen (CDA, VVD, ChristenUnie en SGP stemden tegen).

Eerder beschreef ik al eens dat het demissionaire kabinet-Drees III het omstreden besluit nam om de in opspraak zijnde burgemeester De Monchy van Den Haag niet te ontslaan. Daarover vond tegen de zin van VVD-leider Oud een debat plaats, omdat de meerderheid het niet met hem eens was.

Nog eerder, in 1921, was er eveneens al een conflict over wat een demissionair kabinet wel of niet mag. Het gevallen kabinet-Ruijs de Beerenbrouck zette toen, met steun van de regeringsfracties, de behandeling in de Eerste Kamer door van een wetsvoorstel inzake oliewinning in Nederlands-Indië (in Djambi).

Steeds is de les: feitelijk kan een demissionair kabinet bijna alles, als het daarvoor maar (nog steeds) een Kamermeerderheid weet te vinden. Of dat dan fraai en wenselijk is, is iets anders.

 

Bert van den Braak is onderzoeker bij het Parlementair Documentatie Centrum (PDC) en bijzonder hoogleraar parlementaire geschiedenis en parlementair stelsel aan de Universiteit Maastricht.

Deze bijdrage stond in