Diploma’s zijn niet het grootste probleem

maandag 24 november 2025, 13:00, Prof.Dr. Joop van den Berg

‘Democratie is in de kern lekenbestuur’, zo merken Anchrit Wille en Mark Bovens op. Gelijk hebben zij, al is dat uiteindelijk meer een normatieve uitspraak dan een beschrijving van de werkelijkheid. Voor zover er in de praktijk van lekenbestuur sprake is, geldt dat ook voor de deelname van academici. De universiteit noch enige andere school biedt een vakopleiding voor politici en bestuurders. Politiek is een ambacht, dat in de praktijk moet worden geleerd. Dat geldt zowel voor academici als voor wie een andere opleiding heeft gehad.

De suggestie die uitgaat van de bewering dat academici geen leken zijn in het openbaar bestuur is dat zij tot een elite behoren, ongeveer zoals dat in de negentiende eeuw het geval was. Maar inmiddels heeft bijna veertig procent van de bevolking – onder jongeren ongeveer de helft – een academische of andere hogere opleiding gevolgd. Dan kun je onmogelijk meer spreken van een elite of zelfs maar van een afgezonderde groep in de samenleving. Niet de academici en HBO-ers vormen de minderheid, maar degenen die alleen basisonderwijs of vakopleidingen hebben gevolgd.

Wille en Bovens geven daarover in hun bijdrage een aantal cijfers en die zijn uiteraard niet voor tegenspraak vatbaar.1) In de Tweede Kamer domineren alweer geruime tijd de academici, zoals dat tot in de vroege twintigste eeuw ook het geval was. Eigenlijk zijn ze nooit van het eerste plan verdwenen, al was er een periode tussen 1900 en 1950 dat zij een (grote) minderheid vormden. Dankzij radicaal-rechtse partijen is het aandeel van universiteit en hogeschool recent gedaald van 93% in 2021 tot 76% in 2025.2)

Onder gemeentebestuurders is een vergelijkbaar percentage hoogopgeleiden te vinden, vooral bij de wethouders. Interessant is dat dit zowel geldt voor bestuurders van nationale partijen in de gemeente als voor hun collega’s van lokale partijen. Wille en Bovens schrijven dat toe aan gemeentelijke herindelingen, maar waarschijnlijk is het na 2000 sterk gegroeide gemeentelijke takenpakket met al zijn complicaties een belangrijker factor.

De dominantie van de academici in de Tweede Kamer is geen nieuw verschijnsel. Wat wel de ‘professionalisering’ van het Kamerlidmaatschap is genoemd,3) is aanstonds na de Tweede Wereldoorlog op gang gekomen. De overheidstaken werden omvangrijker en ingewikkelder en daarmee de eisen aan het Kamerlidmaatschap. Van lieverlede steeg het aantal academici en werd ook de diversiteit van vertegenwoordigde wetenschappen in de Kamer groter.

Daarbij moet worden verteld dat er tot de jaren tachtig nog veel Kamerleden waren wier opleiding nu tot het hoger beroepsonderwijs wordt gerekend, maar die in hun jeugd tot het voortgezet onderwijs hoorde. Onderwijzers, militairen, journalisten en technici volgden scholen die intussen zijn getransformeerd tot hbo-instelling of zelfs universiteit. Of die opleidingen daardoor nu zo heel veel ‘hoger’ zijn geworden, is de vraag. Als gezegd, de universiteit leidt geen ‘elite’ meer op zoals ooit het geval was. Is het dus vreemd dat mijn kleinkinderen spreken van ‘naar school gaan’ en ‘lessen volgen’, terwijl mijn generatie het had over ‘de faculteit’ en ‘college lopen’?

Waarschijnlijk is de stijging in opleidingsniveau van Kamerleden na 1945 aanzienlijk gestimuleerd door de (te) grote terughoudendheid in de voorziening met ondersteunende staf, die Kamerleden als het ware dwong zelf de vereiste deskundigheid op te brengen. Vooral grote fracties gingen werk maken van specialisaties onder hun volksvertegenwoordigers, die ook hadden kunnen zijn geleverd door deskundige fractiemedewerkers. Maar, die werden mondjesmaat geleverd en nog steeds is de ondersteuning buitengewoon mager.

Zoals Simon Otjes schreef (hiervoor geciteerd door Wille en Bovens): ‘De oude politieke tegenstellingen zijn niet verdwenen, maar worden overschaduwd door een nieuwe culturele scheidslijn’. Dat is een kwestie van perspectief. Je zou ook kunnen zeggen: van alle traditionele politieke scheidslijnen zoals klasse en stand, geslacht en beroep is eigenlijk alleen de opleiding overgebleven. Die krijgt nu een betekenis alsof er iets heel nieuws is ontstaan.

Zo worden opvattingen en verlangens van burgers ingedeeld naar opleiding en dan is er onmiskenbaar sprake van relevante verschillen. Maar zijn die verschillen steeds exclusief aan opleiding toe te schrijven, of spelen beroep en inkomen ook een rol van betekenis? Voorts: zijn die verschillen groot en bijna essentieel, of gaat het om belangrijke accentverschillen? Gegeven het cijfermateriaal in het boek ‘Diplomademocratie’ van Bovens en Wille houd ik het, meer dan zij zelf, op belangrijke accentverschillen. Maar, is dat erg in een democratie? “De politiek is niet van ons allemaal”, concluderen beide auteurs, maar die conclusie gaat mij veel te ver.

Interessant is bijvoorbeeld dat academici, ooit sterk voor het bindend referendum, zich daar intussen merendeels van hebben afgewend. Mensen met andere, meer praktijkgerichte opleidingen zijn juist sterk vóór geraakt, voor meer dan welke andere vorm van participatie.4)

Meer in hun lezenswaardige boek5) dan in hun bijdrage aan de ‘Hofvijver’ attenderen Wille en Bovens op een belangrijk en in gewicht groeiend probleem. Functies in het parlement en de gemeenteraad, maar ook in de vakbeweging en bij lobbyorganisaties worden sedert de jaren zeventig meer en meer gedomineerd door academici. Maar, dat hoeft op zichzelf nog niet tot vervreemding te leiden, zolang de meeste academici behoren tot de ‘first generation academics’. Die worden immers in familie- en vriendenkring nog dagelijks omgeven door niet-academici.6) Dat wordt geleidelijk anders, zodra de meeste academici in openbaar bestuur en maatschappelijk middenveld zelf kinderen zijn van academici. Dan wordt het risico groot dat zij gaan vervreemden van andere bevolkingsgroepen. Hun taal wordt een andere, hun vrienden en familie zijn van ‘gelijke soort’ en hun activiteiten gaan zich van elkaar onderscheiden. Dan wordt ook de academicus in de politiek een eigensoortig type volksvertegenwoordiger, met prioriteiten die fors kunnen afwijken van de voorkeuren van hen die geen hoge opleiding hebben gevolgd. Zelfs als dat geen meerderheid meer is, kan dat moeilijk tot iets anders leiden dan tot wrijving en onbegrip.

Toch denk ik dat op dit moment een ander tweevoudig probleem voor de volksvertegenwoordiging, vooral de Tweede Kamer, van aanzienlijk groter belang is en tegelijk veel schadelijker voor de democratie. Ik doel daarbij op de gemiddeld te lage leeftijd van intrede in het parlement en het gebrek aan ervaring van veruit de meeste parlementariërs.7)

Natuurlijk heeft de Tweede Kamer ook jonge mensen nodig met hun ideeën en ervaringen, maar het publieke ambt vraagt in de eerste plaats om maatschappelijke ervaring, liefst op diverse plekken in de samenleving. Vanaf de jaren zeventig werd het gebruikelijk dat het grootste deel van de Kamer behoorde tot de leeftijdsgroep tussen 40 en 60 jaar, met een zwaartepunt tussen 40 en 50. Vóór die tijd was het Kamerlidmaatschap veel meer een eindfunctie voor mannen en vrouwen die een plek van belang in de maatschappij hadden verworven. Het zwaartepunt lag dus tussen 50 en 60 jaar. Veel ‘bejaarde’ leden heeft ons parlement nooit gehad.8) De groei naar het fulltime-Kamerlidmaatschap bracht de verschuiving naar de leeftijdsgroep van 40- tot 50-jarigen teweeg en daarmee verdween tegelijk de traditie om de Kamer als een eindfunctie te zien. Intussen is er een verdere verschuiving opgetreden: het aantal jonge Kamerleden (jonger dan 35 jaar) is in 2025 gestegen tot 26, waar eerder de tien niet werden gehaald en het aantal Kamerleden van boven de 65 jaar is in 2025 gezakt tot 4. Tot 1970 waren er dat gemiddeld nog 15.

Wij beleven de paradoxale situatie dat naarmate de bevolking vergrijst, de Tweede Kamer steeds jonger wordt. Die jonge leeftijd brengt gebrekkige maatschappelijke ervaring met zich mee. Wat jonge Kamerleden binnenbrengen is hun talent, maar als te veel leden het alleen van hun opleiding moeten hebben is het de vraag of dat voldoende kwalificeert. Onder jonge Kamerleden zijn er naar verhouding bovendien nogal wat, die voornamelijk ervaring hebben opgedaan als fractiemedewerker of assistent van een minister of Kamerlid. Dat maakt Kamerleden niet direct ‘streetwise’.

Nu zou dat tot daaraan toe zijn, als parlementariërs vervolgens ruim de tijd kregen om ervaring op te doen en zich het ambt eigen te maken. Die ervaring is hard nodig om enigszins opgewassen te zijn tegen ministers en ambtenaren maar ook tegen de eigen fractieleiding. Zo kan bovendien gebrek aan zaakkennis geleidelijk worden opgeheven. Het zou trouwens helpen als parlementariërs niet dag in dag uit in de Kamer zouden verkeren, maar nevenfuncties zouden uitoefenen buiten Den Haag. Goed voor de vereiste wijde blik op de maatschappij.

Helaas, niets van dit alles. Rond 2000 bedroeg de toen al ingezakte gemiddelde ervaring van Kamerleden zo’n 3,5 jaar aan het begin van een nieuwe periode; nu gaat het om minder dan 4 jaar aan het einde van een Kamerperiode. Tot 2000 was 8 jaar ervaring gemiddeld normaal. Traden tot de jaren zeventig bij normale verkiezingen eens in de vier jaar zo’n 30 tot 40 nieuwe leden tot het parlement toe, daarna werden dat er ongeveer 50 per vierjaarlijkse periode. In 2023 en 2025 kwamen telkens binnen twee jaar 55 nieuwe leden in de Tweede Kamer.9)

Op dit moment zijn er in totaal 18 leden die meer dan 8 jaar ervaring hebben. Het fulltime-Kamerlidmaatschap en de eisen gesteld aan Kamerleden in steeds kleinere fracties maken het bekleden van nevenfuncties vrijwel onmogelijk. Alleen stages in het zomerreces zorgen nog voor enige maatschappelijke ervaring, maar dat is wel een heel magere compensatie. Dat maakt te veel Kamerleden kwetsbaar voor allerlei vormen van lobbyen en beïnvloeding, waar zij niet doorheen kunnen kijken en voor het dictaat van hun partij.

De realiteit laat zien, dat parlementariërs de eerste vier jaar van hun lidmaatschap als een kip zonder kop rondrennen door het Kamergebouw en niet dan met de grootste moeite enige orde weten te houden in hun agenda. Pas na een jaar of vier vinden zij hun vorm en tegelijk de rust te selecteren tussen wat echt van belang is en wat niet. Het behoeft geen betoog dat dit alles de collectieve kracht van de Tweede Kamer en daarnaast van ieder lid afzonderlijk ernstig heeft aangetast. Daar kan geen enkele opleiding, al is die nog zo hoog, tegenop.

Aan de leeftijdsverdeling kunnen kandiderende partijen nog wel iets doen. Ze kunnen wat minder hechten aan ‘fris en fruitig’ en wat meer aan verworven gezag. Daarmee nemen ze op de koop toe dat ze eigenwijzer en minder gezeglijke fractiegenoten krijgen dan nu het geval is. Er staat maatschappelijke kennis en wijsheid tegenover.

Ervaring opbouwen in de Kamer gaat een stuk moeilijker. Natuurlijk, partijen kunnen de doctrine ontwikkelen dat pas na minstens 8 jaar van Kamerlid wordt gewisseld, tenzij het lidmaatschap een notoire mislukking is geworden. Maar het al te frequent kiezen voor Kamerontbinding en verkiezingen breekt de gezamenlijke ervaring sneller af dan de kandiderende partijen. Dat wordt er niet minder op als het kiesgedrag zo zeer blijft lijden onder volatiliteit en versnippering van partijen als nu het geval is.

Kiezers zouden er baat bij hebben niet telkens op ‘weer wat nieuws’ te stemmen, maar hun keuze vooral te richten op bewezen ervaring en bekwaamheid. Klinkt saai natuurlijk en voorts nogal behoudend, maar voor de kwaliteit van de parlementaire democratie zou het niet slecht zijn. Het zou ook de onrust over dominantie van academische diploma’s waarschijnlijk een stuk minder groot maken. Die dominantie is zo belangrijk, omdat ze gebrekkige maatschappelijke en politieke ervaring moet compenseren, maar dat kan een diploma helemaal niet.

Prof. dr. J.Th.J. van den Berg is emeritus hoogleraar aan de universiteit van Leiden (parlementaire geschiedenis) en Maastricht (parlementair stelsel). Hij is oud-lid van de Eerste Kamer en fellow van het Montesquieu Instituut.

  • 1) 
    Meer in: Mark Bovens en Anchrit Wille, Diplomademocratie. Opleiding als nieuwe scheidslijn, Amsterdam: Prometheus 2025.
  • 2) 
    Actuele cijfers te vinden op website www.parlement.com.
  • 3) 
    J,Th.J van den Berg, De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede Kamerleden tussen 1849 en 1970, Weesp: van Holkema en Warendorf 1983, 246 – 250.
  • 4) 
    P. Dekker, ‘Corrigerende tik voor de diplomademocratie: over het referendum’, in: A.W. Heringa en J. Schinkelshoek (red.), Groot onderhoud of kruimelwerk. Ongevraagd commentaar op de aanbevelingen van de Staatscommissie Parlementair Stelsel, Montesquieu Reeks nr. 13, Den Haag: Boom juridisch 2019, 89 – 100.
  • 5) 
    Bovens en Wille, Diplomademocratie, 47 – 48.
  • 6) 
    In vergelijkbare zin: Jan Willem Duyvendak, Spookkloven. Waarom Nederland minder gepolariseerd is dan we denken, Amsterdam: Thomas Rap 2025, 22 – 41.
  • 7) 
    Daarop vestigde ik voor het eerst (maar nog heel voorzichtig) de aandacht in 1983 in De toegang tot het Binnenhof, 226; meer expliciet in: J.Th.J. van den Berg, ‘Parlementariërs in tijden van politieke turbulentie’, in: Kees Aarts e.a. (red.), Een verdeeld electoraat. De Tweede Kamerverkiezingen van 2006, Utrecht: Spectrum 2007, 140 – 149.
  • 8) 
    Van den Berg, De toegang tot het Binnenhof, 205.
  • 9) 
    Van den Berg, ‘Parlementariërs in tijden van turbulentie’, 140 – 141. Actuele gegevens te vinden op www.parlement.com.