Uitsluiten van partijen voor de formatie: een historisch perspectief

maandag 13 oktober 2025, 13:00, Dr. Alexander van Kessel

Na de val van het kabinet-Schoof in juni 2025, verklaarden de meeste partijen niet meer te willen regeren met de PVV. Sommige partijen om principieel-inhoudelijke redenen, maar andere omdat de partij van Geert Wilders na 2012 voor de tweede keer al na een korte regeerperiode was ‘weggelopen’ voor regeringsverantwoordelijkheid. Na enig aandringen sloot VVD-partijleider Yeşilgöz zich aan bij deze boycot – al bleven er in haar partij genoeg voorstanders van het openlaten van de optie. Daarnaast liet de VVD bij herhaling weten samenwerking met GroenLinks-PvdA niet te zien zitten (“te radicaal”) en zegt de VVD niet in een coalitie te stappen met partijen die aan de hypotheekrenteaftrek willen morrelen (o.a. het CDA). Het ziet het er daardoor naar uit dat de liberalen coalitievorming na de verkiezingen van 29 oktober bepaald niet hebben vergemakkelijkt. Overigens zetten tijdens de verkiezingscampagne van 2012 VVD en PvdA zich ook flink tegen elkaar af, maar vormden zij na de verkiezingen in recordtempo een coalitie. Het kan verkeren.

Onduidelijkheid van het CDA

Decennialang wekten de christendemocraten grote ergernis bij de andere politieke partijen omdat zij vooraf geen duidelijkheid gaven over hun coalitievoorkeur. ARP-lijsttrekker Jelle Zijlstra vond voor de verkiezingen van 1959 de keuze tussen samenwerken met PvdA of VVD zelfs “lood om oud ijzer”. Door hun riante centrumpositie konden de christendemocraten het tot 1994 van de verkiezingsuitslag en de politieke context laten afhangen met wie ze tijdens de kabinetsformatie wilden samenwerken, zelfs als ze niet de grootste waren geworden. De enige uitzondering was de campagne voor de Kamerverkiezingen van 1986, toen het CDA aanstuurde op voortzetten van de kabinetssamenwerking met de VVD.

De andere partijen waren voor regeringsdeelname dus afhankelijk van de confessionelen, en werden soms tegen elkaar uitgespeeld, zoals tijdens de kabinetsformatie van 1963, toen de KVP de kaarten nog tijdens de onderhandelingen wekenlang tegen de borst hield. Pas na de verkiezingsnederlaag van 1994 (en vervolgens nog eens na de tweede electorale dreun in 2010) verloor het CDA deze luxepositie.

Toch is het verschijnsel dat potentiële regeringspartijen concurrenten al voor de verkiezingen uitsluiten van samenwerking niet van de laatste dertien jaar. Al in 1921, drie jaren na de grote kiesstelselhervorming van 1918, bepaalde de leider van de RKSP, W.H. Nolens, dat zijn partij slechts “in uiterste noodzaak” bereid was tot coalitievorming met de SDAP. Het optreden van Pieter Jelles Troelstra in november 1918 (de ‘mislukte revolutie’) en het antireligieuze karakter van de SDAP waren motieven voor deze afhoudende opstelling, waarbij onuitgesproken ook de strijd tussen RKSP en SDAP om de gunst van de katholieke arbeider speelde. Over de intentie achter de strategie bestaan misverstanden; Nolens beoogde met deze doctrine de deur naar de sociaaldemocraten op een kier te zetten, terwijl de bisschoppen en partijvoorzitter A.I.M.J. van Wijnbergen die in het slot wilden houden. Het gevolg was wel dat de RKSP tot 1939 veroordeeld was tot samenwerking met de ARP (en vooral: H. Colijn). Daarmee zat de RKSP vast aan een bezuinigingspolitiek die weinig ruimte liet voor een effectievere rol van de overheid in het bestrijden van de sociaaleconomische crisis van de jaren dertig. Politiek-strategisch deden de katholieken zichzelf met de blokkade dus te kort. Pas nadat Colijn in juli 1939 had gemeend buiten de RKSP om een kabinet te kunnen formeren en zijn hand overspeelde, braken de katholieken met de boycot van links.

Uit ergernis over de machtspositie van de KVP nam het PvdA-congres van maart 1969 op voorstel van Nieuw Links de zogeheten ‘anti-KVP-motie’ aan, die kabinetssamenwerking met ‘de huidige KVP’ uitsloot. Het betekende de aftrap van de polarisatiestrategie, die het Nederlandse politieke bestel moest reorganiseren in twee blokken en de kiezer meer invloed op de regeringsvorming moest geven. Die opzet mislukte volledig: de PvdA bleef tot 1994, zelfs na verkiezingen waarin ze de grootste werd (1971, 1972, 1977, 1982), afhankelijk van de luimen van de KVP en het CDA. Slechts in 1973-1977 en 1981-1982 mocht de PvdA meeregeren. Die anti-KVP-motie kan dus moeilijk als een succes worden gezien.

Uitsluitingen door de VVD

Yeşilgöz mag dan na de kabinetscrisis samenwerking met de PVV hebben uitgesloten, zij was niet de eerste VVD-leider die een dergelijke boycot instelde. Als bekend ging Mark Rutte haar voor, nadat de PVV zich in 2012 had teruggetrokken uit de gedoogconstructie die zijn eerste kabinet parlementair stutte. Tijdens de formatie van 2017 legde Rutte de redenen achter zijn uitsluiting van de PVV op verzoek van informateur Herman Tjeenk Willink vast op schrift: Wilders’ verwerping van liberale kernwaarden (onder andere in zijn ‘minder-Marokkanen’-uitspraak), zijn ondermijning van de instituties van de democratische rechtsstaat (‘nep-parlement’) en zijn in 2012 gebleken politiek-bestuurlijke onbetrouwbaarheid.1) Electoraal heeft de uitsluiting van de PVV de VVD vermoedelijk geen windeieren gelegd, omdat rechtse kiezers er – zo wordt verondersteld – uiteindelijk toch voor kozen hun stem niet uit te brengen op een partij die aan de bestuurlijke zijlijn zou blijven staan.

Langer geleden stelde de oprichter en eerste partijleider van de VVD, P.J. Oud, ook al een boycot in. In de aanloop naar de Kamerverkiezingen van 1959 sloot Oud toekomstige regeringssamenwerking met de PvdA uit. Curieus genoeg was hij (als leider van de vooroorlogse VDB) begin 1946 een van de oprichters en bestuurslid van de PvdA geweest. Oud had al vrij snel spijt gekregen van deze stap, waarna hij in 1948 de VVD oprichtte. Vervolgens maakte de VVD van 1948 tot 1952 deel uit van de brede-basiskabinetten onder leiding van Willem Drees. Uit afkeer van de “alverzorgende staat, die als verlicht despoot in zijn apenliefde de vrijheid van de burger dreigt dood te drukken”, sloot Oud in 1959 echter samenwerking met de sociaaldemocraten uit. De uitsluiting werd pas opgeheven door nota bene Hans Wiegel, die om strategische redenen aan het begin van de formatie van 1977 bij koningin Juliana de vorming van een nationaal kabinet (dus met PvdA en VVD) adviseerde. Het kwam er destijds niet van, pas in 1994 namen zowel PvdA als VVD weer samen deel aan een kabinet.

De meest potsierlijke ‘uitsluiting’ uit de parlementaire geschiedenis staat overigens nog steeds op naam van de PPR. Tijdens de verkiezingscampagne van 1977 wilde de kleine linkse partij de kiezer duidelijkheid verschaffen door uit te sluiten dat ze na de verkiezingen met de christendemocraten wilde doorregeren, omdat deze weigerachtig bleven bij het uitvoeren van de grote hervormingsvoorstellen van het kabinet-Den Uyl. CDA-lijsttrekker Dries van Agt reageerde olijk: “Het jochie dat een tijdje mocht meedoen met het voetballen van de grote knullen heeft met luid misbaar het speelveld verlaten. Wij zwaaien het ventje vriendelijk uit.” Bij de verkiezingen zakte de PPR van zeven naar drie zetels. Het kan verkeren.

Alexander van Kessel is onderzoeker bij het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis in Nijmegen

 

  • 1) 
    Overigens sloot Wilders zelf in 2016 ook samenwerking met de VVD onder Rutte uit: https://nos.nl/artikel/2079692-wilders-sluit-samenwerking-met-rutte-uit.

Deze bijdrage stond in