Op weg naar een nieuw ‘politiek driestromenland’

dinsdag 4 juli 2023, 14:50, analyse van Drs. Bert Middel

Eind 1977 verscheen in het weekblad Intermediair een beschouwing over het toen ontluikende ‘Driestromenland in de Nederlandse politiek’.1

Daarin vroeg ik me af of er sprake was van vernieuwing, stabilisatie of restauratie in ons partijenstelsel. En of dit verband hield met politiek leiderschap. Het antwoord op de eerste vraag was: van alles wat. Dat op de tweede: jazeker.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Centrumlinks, centrumrechts en populistisch

Intussen, ruim 45 jaar later, kunnen deze vragen opnieuw gesteld worden. Zonder de wens de vader van de gedachte te laten zijn, lijkt zich geleidelijk een nieuw driestromenland in de (partij)politiek af te tekenen. Weliswaar anders dan destijds en in gewijzigde onderlinge verhoudingen, maar ook met opvallende overeenkomsten. En weer staat (wisseling van) leiderschap volop in de aandacht, zij het verschillend van toen.

De dragers van het driestromenland van weleer lopen op hun laatste benen. Mede door eigen toedoen lijkt vrijwel elk perspectief voor de langere termijn verdampt. In plaats daarvan komen wellicht drie nieuwe samenhangende verbanden voor hen in de plaats: centrumrechts, centrumlinks en (rechts)populistisch. Met op beide flanken kleinere aanjagers en remmers.

2.

Partijvorming

De in de jaren zestig van de vorige eeuw ingezette ontzuiling van onze samenleving kreeg haar weerslag op de partijvorming. De drie aan de rooms-katholieke en protestantse zuilen verbonden confessionele partijen – KVP (katholiek), ARP (gereformeerd) en CHU (Nederlands Hervormd) – vormden in de jaren zeventig een vooral uit nood geboren federatief verband. In 1980 kwam hier een fusiepartij uit voort: het christendemocratische CDA.

De aan de sociaaldemocratische en ‘neutraal-liberale’ zuilen gerelateerde partijen – PvdA en VVD – ontwikkelden zich beide tot de brede volkspartijen die zij al jarenlang beoogden te zijn.

Zo ontstond uit vier voormalige levensbeschouwelijke zuilen een nieuw politiek driestromenland. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1977 behaalden deze drie partijen samen 84 procent van de stemmen. (Bij de laatste Kamerverkiezingen in 2021 was dit gedaald naar 37).

3.

Buitenspel

Van politiek-bestuurlijke gelijkwaardigheid tussen de drie partijen is op landelijk niveau amper sprake geweest. Er lijkt sprake van een wetmatigheid: zodra confessionelen en (rechts)liberalen over een werkbare meerderheid – zo nodig met behulp van andere partijen – in de Tweede Kamer beschikken, staan de sociaaldemocraten buitenspel. Dit ligt in lijn van de al ruim honderdjarige ‘Nolens-doctrine’ (naar de katholieke voorman van toen, monseigneur Willem Nolens), die voorschrijft dat “alleen in uiterste noodzaak met socialisten geregeerd mag worden”.

Zeker vanuit een ideologisch vertrekpunt mag dit vreemd heten. Christendemocraten hechten immers veel waarde aan het maatschappelijk middenveld. In de verzuilde tijden van weleer, toen dit nog als levensbeschouwelijk gebonden ‘Particulier Initiatief’ door het leven ging, meer dan nu. Om dit permanent te kunnen ondersteunen – onder meer met belasting- en premieopbrengsten – zien zij voor zichzelf een grote rol binnen de overheid weggelegd.

Sedert jaar en dag wijzen sociaaldemocraten op de betekenis van gemeenschapszin, ofwel solidariteit. Om dit te kunnen stimuleren en faciliteren, is ook voor hen de overheid een belangrijk instrument.

Het ‘gemeenschapsdenken’ van het CDA en de ‘gemeenschapszin’ van de PvdA liggen dan ook dichter bij elkaar dan hun respectieve afstand tot de door de liberalen gekoesterde ‘vrije markt’. Zo bezien is het oneigenlijk dat christendemocraten en sociaaldemocraten meer tegenover dan naast elkaar staan. Al dan niet ingebeelde sentimenten en verschillen in hun partijcultuur spelen hier ongetwijfeld een rol.

4.

Partijculturen

Het zich in de jaren zeventig manifesterende politieke driestromenland viel als een vernieuwing te typeren. Dit vooral omdat het CDA als nieuwe partij de ingeslepen scheidslijnen tussen drie uiteenlopende partijculturen van KVP, ARP en CHU deed vervagen.

Tegelijkertijd was het ook een stabilisatie, want de confessionelen handhaafden hun sinds 1918 verworven machtspositie. Terecht benadrukte PvdA-ideoloog Bart Tromp dat in ons land de confessionelen langer onafgebroken aan de macht waren (geweest) dan de communisten in de voormalige Sovjet-Unie. Wat in 1994 voor zijn partij, alsook voor de VVD en vooral D66, een reden was om eens een keer zonder de christendemocraten te regeren. Dit resulteerde in het eerste kabinet-Kok, ofwel Paars-1. Dat CDA en VVD samen bij lange na geen meerderheid in Kamerzetels haalden – 34 voor de een en 31 voor de ander – heeft hierbij zeker geholpen.

Tevens kon van restauratie gesproken worden. Dit ondanks de terugval in de kiezersaanhang van de drie confessionele partijen (KVP, ARP, CHU). Zij behaalden medio jaren vijftig bij de Kamerverkiezingen samen nog de helft van alle uitgebrachte stemmen; in het begin van de jaren zeventig was dit nog geen derde.

Door de jaren heen lag de legitimatie van een ‘calvinistisch-papistische’ samenwerking vooral in de nawerking van de ‘antithese’. Dit beginsel werd rond de voor-vorige eeuwwisseling bedacht en uitgedragen door Abraham Kuyper, onder meer oprichter van de in 1879 opgerichte ARP, de partij der ‘kleine luyden’. Het ging uit van de tegenstelling (noem het gerust ‘polarisatie’) tussen degenen die uit God en de Openbaring leefden en zij die vanuit de mens en de rede handelden. Om ons land te behoeden voor de laatste categorie, was het niet anders dan de plicht van de confessionelen om ervoor te zorgen dat zij tezamen het staatsbestuur zoveel mogelijk in handen hielden en in ieder geval wisten te controleren. Ook na 1977 is dit hen nog in vijf achtereenvolgende kabinetten (onder Dries van Agt en vervolgens Ruud Lubbers) gelukt.

5.

Gestolde vernieuwing

Naast de vorming van het CDA en de komst van enkele kleinere partijen zette de vernieuwing niet echt door. Het in 1966 opgerichte D’66 – nu D66, zonder apostrof – beloofde het “vastgeroeste politieke bestel” op te blazen, wat vijf jaar later al voorgoed mislukt was. Daarop wilde D’66-voorman Hans van Mierlo met de PvdA en PPR een nieuwe progressieve volkspartij oprichten. Ook dit streven strandde binnen de kortste keren.

De vernieuwingsbeweging Nieuw Links in de PvdA slaagde er wel in om de eigen partij over te nemen, maar geen van haar tien ‘vernieuwingsvoorstellen’ – zoals neergelegd in de brochure Tien over Rood uit 1966 – werd verwezenlijkt. Dus werd onder meer ons land voorlopig geen republiek, bleven we lid van de NAVO en ging de belasting op erfenissen en schenkingen boven een ton niet naar 99 procent. Een wisseling van de wacht op het pluche, meer was het niet.

De christenradicalen kregen in hun confessionele partijen nauwelijks een poot aan de grond. Ook degenen die er uitstapten en in 1968 de PPR oprichtten, bleken niet in staat enige potten te breken. Zelfs als coalitiepartner – onder minister-president Joop den Uyl, van 1973 tot 1977 – bleef de PPR vooral een getuigenispartij.

Intussen werd de VVD onder Hans Wiegel volkser, rechtser en daarmee ook groter. Van de ietwat elitaire en deftige partij van zijn voorgangers Edzo Toxopeus en ‘Molly’ Geertsema, maakte Wiegel een “partij voor de mensen in het land’’. Vooral door hem werd politiek bedrijven versimpeld tot het opvoeren van snedige oneliners via de beeldbuis.

Al met al bleven de onderlinge verhoudingen een tijdlang helder. Het CDA bepaalde met wie er geregeerd werd, de PvdA en de VVD sloten elkaar op nationaal niveau uit. De overige partijen vormden samen een soms folkloristisch aandoende randversiering.

Politieke leiders van de drie grote partijen waren tijdenlang onbetwist en onomstreden. Ook manifesteerden zij zich in eigen kring, bewust of onbewust, als ideologische voortrekkers: Van Agt (tot 1982) en vooral Lubbers in het CDA (tot 1994), Wiegel (tot 1982) en met name Frits Bolkestein (van 1990 tot 1998) in de VVD, Den Uyl (tot 1986) en Wim Kok (tot 2002) in de PvdA.

6.

Alles werd anders

Vanaf 2002, het jaar van de moord op Pim Fortuyn, werd alles anders. Het politieke speelveld zou zich voortdurend wijzigen. Kiezers bewogen meer dan eens van de ene naar de andere partij. En soms ook weer terug. Zo werd volatiliteit een kenmerk van ons politieke stelsel.

Hoe anders was dit enkele decennia eerder, toen de parlementaire binnenkomst van D’66 (in 1967, 7 zetels) en DS’70 (in 1971, 8 zetels) als politieke aardverschuivingen werden beschouwd. In het eerste geval besteedde zelfs de New York Times er aandacht aan, met een foto van een feestende lijsttrekker Van Mierlo. In 2002 ging het om heel andere aantallen. Zo verloor de PvdA bij de Kamerverkiezingen 22 zetels, de VVD 14 en de LPF (Lijst Pim Fortuyn) kwam binnen met 26.

Daarnaast stapelden economische, maatschappelijke en sociaal-culturele ontwikkelingen zich op, de eigendunk van zich onaantastbaar wanende politieke leiders werd afgestraft en mede als reactie daarop brak het populisme voorgoed door.

In alle ‘traditionele’ stromingen bladderde het politiek leiderschap af, daarbij geholpen door een aaneenschakeling van intern partijgedoe. De sociale media dienden hier als katalysator. Alles lag binnen de kortste keren op straat en het internet fungeerde daarbij als politiek slagveld.

7.

Onherstelbare schade

Daar kwam nog iets bij. Met door de eigen achterban onbegrepen en kortzichtige koerswijzigingen brachten partijen zichzelf onherstelbare schade toe. De duidelijkste voorbeelden hiervan liggen bij het CDA en de PvdA. De een met de ‘gedoogconstructie’ met de PVV tijdens het kabinet-Rutte 1 in 2010, de andere met het deelnemen aan het kabinet-Rutte 2 in 2012.

Beide partijen zijn intussen verschrompeld en lijken op weg naar hun einde als politieke factor van betekenis. Al eerder constateerde de politicoloog Matthijs Rooduijn in zijn politiek essay in de NRC dat het hele ‘traditionele midden’ – waar ook de VVD en intussen ook D66 toe behoren – symbool is komen te staan voor de arrogantie van de macht.2 Dezelfde macht die al jarenlang niet in staat blijkt om crises rond gaswinning, toeslagen, stikstof, woningbouw, jeugdzorg, asielzoekers en onderwijs te beteugelen, laat staan om deze debacles op te lossen. Ook Rooduijn stelt in zijn essay dat ons politiek systeem vooral op zelfbehoud gericht is, dat het weigert te vernieuwen en dat het niet doet wat noodzakelijk is.

8.

Aanzien van de politiek

Nu eens is de premier of een minister de politiek leider van een partij (Mark Rutte, Wopke Hoekstra, Sigrid Kaag), dan weer de fractievoorzitter (van alle oppositiepartijen, alsmede de SGP en de ChristenUnie). De afgelopen decennia trok een stoet van politieke leiders en fractievoorzitters aan ons voorbij. De een zat er nog maar net, of hij/zij werd alweer opgevolgd door een ander, wat doorgaans niet geruisloos verliep.

Na het terugtreden van Lubbers in 1994 kende het CDA maar liefst 8 fractievoorzitters. De VVD versleet na het vertrek van Bolkestein in 1998 nog een fractieleider meer, 9 dus. Bij beide partijen werd overigens een van de fractieleiders minister-president (Jan-Peter Balkenende en Rutte).

De PvdA kende in een nog kortere periode – sinds het einde van het tijdperk-Kok en het gedwongen aftreden van lijsttrekker Ad Melkert in 2002 – voor korte of langere tijd 10 fractievoorzitters. Al met al maakt dit een weinig stabiele indruk.

Zelfs D66, dat in niets meer lijkt op de gideonsbende die Van Mierlo bij de oprichting voor ogen had, telde na dezelfde Van Mierlo maar liefst 9 fractievoorzitters in de Tweede Kamer.

Het aanzien van de (partij)politiek lijdt daarnaast onder het blijkbaar onvermijdelijke verschijnsel dat positie- en machtswisselingen binnen partijen maar zelden zonder slag of stoot verlopen. Zonder overdrijving is de conclusie te trekken dat een politiek leider voor zijn ondergang, dankzij de eigen partijgenoten, geen vijanden van buitenaf nodig heeft.

Ook de VVD zal na het vertrek van Rutte – dat ooit zal plaatsvinden – wellicht in elkaar klappen. Tot dan lijkt het leiderschap van Rutte meer op imagebuilding, beeldvorming dus, dan dat het op een stevige inhoud stoelt. Gekleed in een hoodie en met een appeltje op de fiets, in een vlotte spijkerbroek en gladgestreken wit overhemd naar het partijcongres en intussen iedereen joviaal en ‘Hoi-roepend’ op de schouder slaan. En dan ook nog ferm beweren dat je voor visie naar de oogarts moet.

Uiteindelijk zullen vooral zijn miskleunen beklijven. “Geen actieve herinnering meer aan iets hebben” is inmiddels een gevleugelde uitdrukking in ons taalgebruik geworden.

De conclusie uit het voorgaande is dat het politieke driestromenland van weleer niet meer bestaat en evenmin terugkeert. Daarnaast schiet in de (partij)politiek al jaren het richtinggevend en moreel leiderschap tekort.

9.

Populisme

De hiervoor geschetste achtergronden en ontwikkelingen leverden mede de voedingsbodem voor het rechts-populisme, dat trouwens in heel Europa opgeld doet. Nu al keert zo’n 20 tot 25 procent van het electoraat – dus zij die nog wel naar de stembus gaan – zich af van de ‘traditionele’ politiek. Verongelijktheid, ontevredenheid, het gevoel niet gehoord te worden en noem verder maar op. Voor velen is er altijd wel een aanleiding om in de fuik van het populisme te geraken. Een rationele keuze is het zelden, ook al omdat objectief gezien vaker wel dan niet tegen het eigen belang in gestemd wordt.

Partijen als de LPF de PVV en Forum voor Democratie bleken niet in staat om op een vruchtbare wijze bestuursverantwoordelijkheid te dragen. Wat niet wegneemt dat het hier en daar toch weer geprobeerd wordt, zoals in Flevoland.

De nieuwste loot aan de populistische stam is de BBB (BoerBurgerBeweging).

Bij de Statenverkiezingen van 2023 werd de BBB met ruim 20 procent van de stemmen de grootste. In de daaropvolgende framing in de media had het er even schijn van alsof de nieuwe partij de absolute meerderheid en daarmee de macht in ons land veroverd had. In werkelijkheid stemde bijna 80 procent van de kiezers niet op de BBB. Verreweg de meeste BBB-stemmers waren niet gelieerd aan de agrarische sector, de bakermat van de BBB.

Het is nog even afwachten of de BBB, anders dan andere populisten ter rechterzijde, wel bij machte is om in de woelige bestuurspraktijk verantwoordelijkheid te dragen en dus ook moeilijke compromissen te sluiten. Ook rijst de vraag of de BBB, die als partijorganisatie nog in opbouw is, niet een eendagsvlieg zal blijken te zijn, waarna er weer een nieuwe groepering zal opstaan. Wel is het opmerkelijk dat alle traditionele partijen bereid bleken om op provinciaal niveau het gesprek aan te gaan met de BBB, die hen hiertoe uitnodigde.

Of dit na de volgende Kamerverkiezingen, mocht de BBB dan nog een factor van belang zijn, ook zal gebeuren, moet nog blijken. De geschiedenis leert dat er in een coalitiekabinet geen plaats is voor partijen die bij voorbaat een veto uitspreken.

10.

Balans

Hoe gaat het verder? De traditionele ‘bestuurspartijen’ zijn op weg naar hun einde, willen ze binnenkort niet als splinterpartij in nostalgie verzinken. Bij de PvdA en het CDA is dit al zichtbaar, na het vertrek van Rutte volgt de VVD. D66 maakt de zelf opgeroepen hooggespannen verwachtingen wederom niet waar en zal voor de zoveelste keer terugvallen op de harde kern van haar aanhang.

De flanken in de politiek bieden geen bestuurskracht en evenmin perspectief. Populisten plaatsen zichzelf buiten de macht, met als kanttekening dat deze conclusie vooralsnog niet voor de BBB geldt. Als politieke stroming dient het populisme vooral als uitlaatklep, bliksemafleider en kanalisator van onvrede. Dat kan ook een functie hebben.

De grote tegenstelling van deze en komende tijden is niet langer het denken in termen van de antithese van weleer of van het aloude ‘kapitaal versus arbeid’. Het is nu meer dan ooit markt tegenover samenleving, ofwel het economische aspect tegenover het sociale. Dit leidt tot twee daaraan gekoppelde politieke bewegingen. Deze kunnen, los van achterhaalde partijbelangen, de in onze samenleving gewenste balans bepalen.

Dus geen partijfusies, want die leveren in structurele zin getalsmatig weinig of geen voordelen op. En eenmaal daar blijven ze gehinderd worden door cultuurverschillen tussen hun samenstellende delen. Nu is dit al zichtbaar bij de vrijerij tussen PvdA en GroenLinks, terwijl daar van een fusie in de verste verte nog geen sprake is. Sterker nog, in de ene na de andere provincie lieten ze elkaar bij de collegevorming los.

11.

Een nieuw ‘driestromenland’

Aan de ene kant ontwikkelt zich een samenstel van politieke en maatschappelijke groeperingen, gemakshalve als centrumrechts te duiden. Deze weet zich geïnspireerd door een constructief conservatisme en bovenal het moderne liberalisme, dat ons individuele vrijheid verschafte. Aan de andere kant een maatschappelijk en politiek verband dat zich aangesproken voelt door een eigentijds vrijzinnig-democratisch en sociaaldemocratisch gedachtegoed, waarin mens en samenleving centraal staan. Ofwel centrumlinks.

Oude wijn in nieuwe zakken biedt hier geen soelaas. Eigentijds en aansprekend leiderschap is een voorwaarde voor succes. Dit hoeft niet gezocht te worden, het komt vanzelf bovendrijven. Het kan evengoed van buiten de gevestigde partijkaders komen, belichaamd door personen die niet ‘besmet’ zijn door de oude politiek. Zoals ook – maar dan anders – in de eindjaren zestig en beginjaren zeventig een nieuwe generatie op het politieke voortoneel verscheen, om daar voor langere tijd het beeld te bepalen: Den Uyl, Van Agt, Wiegel.

Beide ‘nieuwe’ politieke stromingen zullen genoodzaakt zijn onderling de verbinding te zoeken. Immers, het populisme zal als derde stroming de macht aan zich voorbij laten gaan, omdat daarmee voor populistische leiders niks te winnen valt. Aan de kant staan met schone handen, altijd gelijk hebben en het toch nooit krijgen, ageren in plaats van regeren en onvrede mobiliseren. Dit alles geeft populisten veel meer voldoening dan moeizame compromissen sluiten met centrumrechts. Centrumlinks zal aan dat spel uit principe niet mee willen doen.

Symboolwerking maakt het populisme als derde stroming belangrijk, in de beeldvorming doet het er dan toe. Laten de beide andere stromingen in het landsbestuur de handen ineenslaan. Het beste uit die twee werelden zal de samenleving ten goede komen.

 

Bert Middel was gemeenteraadslid, Statenlid, lid van de Tweede en Eerste Kamer (namens de PvdA), burgemeester van Drachten|Smallingerland en dijkgraaf van Waterschap Noorderzijlvest.

 

[1] Bert Middel (1977). Driestromenland in de Nederlandse politiek. Vernieuwing, stabilisatie of restauratie in ons partijenstelsel? In: Intermediair, 13/51, pag. 1-11, 59-61

[2] Matthijs Rooduijn (2023). De middenpartij is uitgespeeld. In: NRC, 14-05-2023, p. 05