De waardering van de Grondwet van 1848: een historisch perspectief

zondag 3 december 2023, 13:00, column van mw. Karin van Leeuwen

‘Het is heden een eeuw geleden, dat de veranderingen, die de Grondwetsherziening van 1848 in ons constitutioneel bestel bracht, plechtig zijn afgekondigd. Er is alle reden om met onze gedachten bij deze gebeurtenis te verwijlen. Want deze Grondwetsherziening betekende een fundamentele wijziging in dat bestel; zij betekende met name een fundamentele wijziging van de positie van de Staten-Generaal in dat systeem. Een verandering in de wijze van samenstelling èn, daarmee samenhangend, een verandering van functie.’

De herdenking van 175 jaar Grondwet van 2 november staat in een lange traditie – al zijn vieringen rond de Grondwet in Nederland dan zelden erg uitbundig. Zo herdacht de Eerste Kamer op 3 november 1948 dat precies 100 jaar geleden de Grondwetsherziening van 1848 was afgekondigd. De hierboven aangehaalde rede van Kamervoorzitter Roelof Kranenburg stond daarbij volledig in het teken van betekenis van ‘1848’ voor de ontwikkeling van de democratie in Nederland. Met de invoering van direct kiesrecht en van ministeriële verantwoordelijkheid had de grondwetsherziening van 1848 een belangrijk fundament gelegd voor het democratisch systeem dat zich in de decennia daarna had ontwikkeld. Minister-president Willem Drees beaamde dat ‘1848’ in dit opzicht ‘een grote en beslissende stap vooruit’ had gezet.

Fast forward naar 1998 en 2023. Opnieuw staat 1848 in de belangstelling, maar in wat er wordt gevierd is een opmerkelijke kentering te bespeuren. Stond 1848 voor Drees en Kranenburg nog in het teken van democratie, sindsdien is het zwaartepunt verschoven naar een herdenking van de rechtsstatelijke betekenis van ‘de Grondwet van Thorbecke’. De Grondwet wordt nu gevierd als de waarborg van ‘grondrechten en de democratische rechtsstaat’, zoals de nieuwe algemene bepaling sinds 2022 luidt en in symposia en gedenkboeken gaat het uitvoerig over grondrechten en de rechterlijke macht. Dit roept de vraag op wat nu de historische betekenis van 1848 is: wil de ‘echte Thorbecke’ opstaan?

De verschillen tussen de herdenkingen van 1948 en 1998 maken duidelijk dat de waardering voor de voornaamste ‘constitutionele momenten’ uit onze geschiedenis veranderlijk is. In plaats van op zoek te gaan naar de ‘echte Thorbecke’ kunnen we ons dan ook beter afvragen wat de feestelijkheden nu eigenlijk weerspiegelen. Waarschijnlijk is dat niet zozeer de tijd waarin de Grondwet vorm kreeg. Integendeel: de waardering van en voor de Grondwet wordt evenzeer bepaald door de tijd die sindsdien verstreken is, tijd waarin nieuwe politieke agenda’s en nieuwe ideeën over de rol en betekenis van de Grondwet hun eigen sporen achterlieten in de manier waarop wij de belangrijkste onderwerpen uit onze Grondwet begrijpen en waarderen.

Misschien wel het merkwaardigste voorbeeld van de tijdgebondenheid van dit soort herdenkingen is de ijzige stilte rond de Grondwet in 1914/1915 – het eeuwfeest van de Grondwet van 1814/1815. Anders dan in 2014/2015 bestond er voor dit grondwetsjubileum aan het begin van de twintigste eeuw nauwelijks aandacht: in plaats daarvan vierde Nederland liever honderd jaar monarchie. De Grondwet lag op dat moment dan ook zelfs onder experts gevoelig: in een beroemd debat tussen staatsrechtgeleerden zouden enkelen van hen zelfs pleiten voor afschaffing van de Grondwet.

De woorden van Kranenburg en Drees in 1948 lezen zo bezien dan ook niet als een gedegen analyse van de idealen van 1848, maar eerder als een spiegel van de tijdgeest van 1948. Denk maar in: net bevrijd van 5 jaar oorlog, en tegen de achtergrond van een beginnende Koude Oorlog – de blokkade van Berlijn was nog in volle gang, de Marshallhulp en bijbehorende retoriek waren volop aanwezig in West-Europa – was democratie hét thema. Debatten over wijziging van de Grondwet in deze jaren gingen juist over versterking van de democratie, of ‘democratische vernieuwing’, zoals in deze jaren het toverwoord was. Kortom, het was democratie te voor en te na in 1948, ook al zijn we er vrij zeker van dat dit voor de hervormers van 1848 nog een vies woord was.

Hoe moeten we, met deze historische voorbeelden in het achterhoofd, de groeiende aandacht voor grondrechten en rechtsstaat anno nu begrijpen? Staatsrechtgeleerden vragen zich herhaaldelijk af of de prominentere plek die dezen sinds 1948 in de Grondwet hebben verworven – in de nieuwe algemene bepaling, en in het grondrechtenhoofdstuk dat sinds 1983 de Grondwet opent – wel zo veel veranderd hebben in de waardering voor de Grondwet. Wijzend op de geringe ‘constitutionele geletterdheid’ in politiek en samenleving, het ontbreken van het constitutioneel toetsingsrecht en de problemen in de waardering voor de rechtsstaat benadrukken zij dat het zo goed helemaal niet gaat met deze aspecten van de Grondwet.

Toch is het, op een iets langere termijn bezien, geen verrassing dat ‘1848’ tegenwoordig weer vooral in een rechtsstatelijke jas gekleed gaat. Weliswaar is deze herwaardering van de Grondwet als instrument van rechtsbescherming geen gedane zaak, en is de Nederlandse omgang met de Grondwet vanwege het toetsingsverbod nog altijd soberder dan in omringende landen. Maar de rechtsstatelijke jas kenmerkt toch zeker sinds het begin van de 21ste eeuw wel de agenda van diegenen die de Grondwet graag een meer prominente rol toekennen, of dit nu in de rechtszaal is of via de burgerschapsvorming in het Nederlandse onderwijs. En net als voor Kranenburg en Drees in 1948 biedt ook nu een jubileum een uitstekende gelegenheid om die agenda weer eens op te poetsen.


Karin van Leeuwen is universitair docent Europese politieke geschiedenis aan de Universiteit Maastricht. Deze bijdrage is een bewerking van haar bijdrage aan de Montesquieu-bundel 23, ‘De Grondwet van 1848 tot nu. Ontwikkelingsgeschiedenis, cruciale leerstukken en toekomstperspectief’.

Deze bijdrage stond in