'Het perfecte kabinet'

maandag 26 juni 2017, Prof.Dr. J.Th.J. van den Berg, fellow van het Montesquieu Instituut

De Volkskrant houdt er in zijn zaterdagbijlage (Sir Edmund) een rubriek op na die van een verschijnsel of instituut het perfecte voorbeeld wil laten zien. Zo vroeg de politieke redacteur Bart Jungmann mij onlangs naar 'het perfecte kabinet'. En dan niet in theorie. De vraag luidde of er in de parlementaire geschiedenis kan worden gesproken van een daadwerkelijk opgetreden 'perfect kabinet'.

Nu ben ik ervan overtuigd – restant van een katholieke opvoeding – dat op dit ondermaanse geen volmaaktheid mogelijk is, maar met zo'n antwoord kan je een nieuwsgierige journalist niet wegsturen. Dat werd dus nadenken over de vraag: welk kabinet komt nu het dichtste bij wat wij in Nederland als een perfect of, met andere woorden, 'ideaal' kabinet zouden beschouwen. Ik voeg dat 'Nederlands' eraan toe, omdat in buurlanden allicht andere maatstaven zullen gelden dan bij ons. Amerikanen zullen niet aan een kabinet denken maar aan een president en vermoedelijk zullen ook Britten, die wel degelijk vertrouwd zijn met cabinet government, toch kiezen voor een ideale Prime Minister. Dat is eenvoudiger dan kiezen voor een kabinet, want daarin zitten zelden louter zwaargewichten en meestal is dat maar goed ook. Zwaargewichten willen nogal een grote ego's zijn en die zijn weer niet zo makkelijk te bewegen tot loyale samenwerking, wat voor het ideale kabinet vereist is.

Maatstaven

Over de maatstaven ging het in de Volkskrant niet zo erg, maar wat wil je ook als de uitleg van de keuze beperkt moeten blijven tot vierhonderd woorden. De redacteur deed zijn best, maar tot het onmogelijke was ook hij niet gehouden.

Als ik in Nederland denk aan een ideaal kabinet, dan gaat het om een ploeg ministers die enerzijds in staat is tot constructieve samenwerking als collegae en tegelijkertijd in staat elkaar veel beleidsruimte te gunnen. Dat betekent ook dat het kabinet niet moet worden geteisterd door gedetailleerde afspraken over het regeringsbeleid. Het soort regeerakkoorden dat wij tegenwoordig zien is tegelijk een zaaddodend middel tegen elk initiatief van individuele ministers. Dodelijk dus voor een ideaal kabinet.

Ministers moeten individueel competent zijn en in staat interventies te bedenken die effectief zijn en die in de bevolking brede steun krijgen, zoal niet aanstonds dan toch na verloop van tijd. Idealiter komen er ook oplossingen uit voort die voor een lange termijn meegaan. Het spreekt vanzelf dat alle ministers, in elk geval de meesten hunner, een constructieve relatie weten op te bouwen met de Tweede en Eerste Kamer. Ministers moeten daarbij tegen een stootje kunnen.

Men mag voorts verlangen dat het kabinet wordt geleid door een wijze, intelligente en sociaal vaardige minister-president, die deugdelijk leiding geeft maar – wij zijn in Nederland coalitieland – niet al te opzichtig. Die doet alsof hij slechts primus inter pares is (eerste onder zijns gelijken), terwijl hijzelf en de scherpe waarnemer wel beter weten. Voor hem en elke minister geldt dat zij goed weten hoe om te gaan met hun ambtenaren: door hen ruimte te bieden hun inzicht te tonen en tegenspraak te leveren.

Kanshebbers

Toegegeven, zo is het geen kleinigheid om een perfect kabinet in onze politieke geschiedenis te vinden. Er is altijd wel iets (grondig) mis. Het tweede kabinet-Rutte is zeker kanshebber voor het hiervoor beschreven ideaal: de samenwerking was goed, de prestaties indrukwekkend, de politieke leiding mocht er zijn en de relaties met beide Kamers – waar geen meerderheid was gegarandeerd - was tegelijk constructief en effectief. Alleen de 'veiligheids- en justitiepoot' van het kabinet raakte onderweg iets te zwaar beschadigd.

Wonderlijk dicht bij het ideaal – al zagen weinigen dat in hun eigen tijd – kwam het kabinet-De Quay (1959 – 1963): het had met felle oppositie te maken in de Tweede Kamer maar was daar redelijk tegen opgewassen. De onderlinge verhoudingen waren zowel constructief als doelgericht (afgezien van een intern conflict in de ARP dat een korte kabinetscrisis veroorzaakte) en de prestaties mochten er ook wezen. Jammer alleen van een aanvankelijk heel zwakke premier, die met zijn latere succes niks beters wist te doen dan in 1963 zijn eigen vaandelvlucht te organiseren. Jammer ook van een zwakke minister van Sociale Zaken, die eerst moest worden vervangen voordat zijn opvolger wet op wet produceerde. Het kabinet-Rutte II kon niet rekenen op steun van de kiezers; vooral de PvdA werd weggevaagd. Het kabinet-De Quay had wel succes bij de kiezers, maar wist die niet in een volgende periode te stabiliseren.

Men zou ten slotte kunnen denken aan het eerste kabinet-Drees (1948-1951), met goede premier en effectieve interventies, alsmede een stabiele relatie met de beide Kamers. Toch bleef aan dat kabinet de treurige geschiedenis hangen van de dekolonisatie van Indonesië, die ook Drees persoonlijk als een steen op de maag zou blijven liggen tot aan het einde van zijn leven.

Kabinet-Pierson (1897-1901)[1]

Voor het perfecte kabinet zullen wij veel verder in de geschiedenis terug moeten en wel naar de laatste jaren van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste. Wij hebben het over het kabinet-Pierson dat optrad in de periode 1897-1901. Dit kabinet bestond uit een coalitie van leden van de Liberale Unie (de liberale partij van het midden) en zog. 'oud-liberalen', meer conservatief gezinde heren, die niet aan partijvorming wilden meewerken en die ook op diverse terreinen, zoals het kiesrecht, behoudende opvattingen koesterden.

In een aantal gevallen werd het kabinet ook wel gesteund door radicale parlementariërs (de latere vrijzinnig-democraten) en door de eerste drie sociaaldemocraten, die onder leiding van Troelstra de Kamer hadden betreden. Ietwat royaal spreekt men over die periode wel als die van de 'laatste liberale meerderheid'. Die had in de Kamers te maken met de felle oppositie van christelijke partijen als de ARP, onder leiding van Abraham Kuyper, en de ongeorganiseerde katholieke partij, die geen vaste leidsman had, al domineerde in die kring wel de figuur van mgr. Herman Schaepman.

Interessant aan dit kabinet was alvast dat het meer dan enige voorganger gebruik maakte van wetenschappelijke kennis voor zijn beleid. In 1899 leidde dat bij voorbeeld tot de oprichting van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat nog steeds zijn belangrijke werk verricht en meer doet dan statistiekjes maken. Voor de eerste verzekeringswet (Ongevallenwet) maakte het bovendien gebruik van de actuariële wetenschap, nodig om te berekenen hoeveel premie-inkomsten nodig waren om te zijner tijd behoorlijke uitkeringen te waarborgen.

De premier was in die dagen tevens een minister die zelf een beleidsterrein beheerde. Nicolaas Pierson, oud-directeur van De Nederlandsche Bank (toen nog een private instelling) werd behalve premier ook minister van Financiën, op welk ministerie hij eerder, in 1891, al zijn sporen had verdiend en na vijftig jaar gezeur de inkomstenbelasting had weten in te voeren. Pierson was een evenwichtige, wijze en diplomatiek opererende minister-president, die de vele ego's om zich heen opvallend goed wist samen te binden. Als formateur had hij ook snel zijn werk klaar, binnen een paar weken. In zijn tijd was de persoon tegelijk het programma. Dat scheelde veel tekst van een regeerakkoord.

De zwaarste liberalen van die tijd zaten allemaal in het kabinet: Cornelis Lely, latere afsluiter van de Zuiderzee en in 1897 minister van Nijverheid en Handel, daarmee tevens van Sociale Zaken; Pieter Cort van der Linden, de latere premier, werd ten tweeden male minister van Justitie; Hendrik Goeman Borgesius, de wat morsige maar heel ervaren parlementariër, werd minister van Binnenlandse Zaken en daarmee tevens van Onderwijs, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening; de oud-liberaal Willem Hendrik de Beaufort ging naar Buitenlandse Zaken en het Kamerlid Johan Cremer naar Koloniën. Kornelis Eland en Jacob Jansen werden minister van Oorlog resp. Marine. Zij waren beiden de enigen die het einde van het kabinet niet haalden, niet wegens onbekwaamheid maar omdat hun ambities de Kamer iets te machtig waren. Hun beleid kreeg later onder andermans leiding alsnog gestalte.

Historische prestaties

De prestaties van het kabinet behoren tot de grootste en meest blijvende die ooit door een regering zijn tot stand gebracht. Minister Lely bracht (1901)de Ongevallenwet tot stand, de eerste werknemersverzekering in Nederland, die tot voorbeeld is geweest van alle sociale en werknemersverzekeringen in ons land. Dat ging niet gemakkelijk: de Eerste Kamer had een groter werkgeversaandeel in de gelederen dan de Tweede en zij hield de wet dan ook tegen. Haar wensen kwamen terecht in het 'groot amendement Kuyper' dat vervolgens door regering en Tweede Kamer grotendeels werd overgenomen. Zo kregen werkgevers de vrijheid hun premies onder te brengen in bedrijfsverenigingen of bij de Sociale Verzekeringsbank, toen opgericht en nog steeds werkzaam op verzekeringsterrein. Hoofdrol daarin speelde Abraham Kuyper die de kant van de ondernemers had gekozen.

Goeman Borgesius bracht de leerplicht tot stand voor kinderen tot hun twaalfde jaar, overigens met slechts een meerderheid van 50 tegen 49 stemmen. Op Schaepman en één katholieke collega na stemden alle christelijke parlementariërs maar ook de drie sociaaldemocraten tegen. Die vonden dat de leerplicht gepaard diende te gaan met voedsel- en kledingverstrekking. Later zou Troelstra maar ook de katholieke leider mgr. W.H. Nolens toegeven dat zij in 1900 de verkeerde keuze hadden gemaakt. Dat de wet er kwam was te danken aan het feit dat het 'Vrij-Antirevolutionaire' Kamerlid Schimmelpenninck van der Oye de dag voor de stemming van zijn paard was gevallen en zijn huis niet meer uit kon. 'De Oldenburger hengst was wijzer dan zijn berijder' zou de liberale pers opmerken.

Diezelfde Goeman Borgesius zou een nieuwe Gezondheidswet tot stand brengen waaraan wij nog immer de Gezondheidsraad danken. Vooral zou hij de Woningwet door de Kamers halen, die gemeenten verplichtte tot bestemmingsplannen, maar die ook de oprichting en ontwikkeling van woningcorporaties en sociale woningbouw tot bloei bracht. Ten slotte droeg de wet gemeenten op de kwaliteit van de woningbouw te bewaken en aldus een einde te maken aan de verkrotting van oude en grote steden.

Kornelis Eland schafte het zog. lotelingenstelsel af, dat het aan jongens van goede familie had mogelijk gemaakt voor zichzelf een plaatsvervanger aan te wijzen (tegen betaling) ter vervulling van de militaire dienstplicht. Voortaan moest iedere opgeroepene die plicht vervullen, wat voor de kwaliteit en beschaving in de krijgsmacht zeer bevorderlijk is geweest. Eland was tevens de architect van een moderne organisatie van de territoriale verdediging, die deze veel mobieler maakte. Dat zou nog van groot belang blijken te zijn bij de mobilisatie van de krijgsmacht in 1914. De budgettaire consequenties waren de Kamerleden, als gezegd, net iets te machtig (zoals zo vaak), maar na Elands voortijdige aftreden zouden zij er toch aan moeten geloven (zoals net zo vaak).

Dan was er nog het werk van historische betekenis, verricht door de minister van Justitie, Pieter Cort van der Linden, wel liberaal maar nergens lid van. Hij bracht de wetgeving tot stand die het mogelijk maakte ouders ter bescherming van het kind zo nodig uit de ouderlijke macht te ontzetten. Hij bracht tevens de bijbehorende kinderbeschermingsorganisatie wettelijk tot stand. Voor liberalen (maar ook behoudende christenen) was deze interventie 'tot achter de voordeur' een heel bijzondere ingreep, maar Cort zag er het grote belang van in en wist de Kamermeerderheid te overtuigen.

Evenementen

Het kabinet kreeg niet alleen met zijn eigen plannen te maken maar ook met de uitvoering van andermans initiatieven, op zichzelf een minstens zo riskant karwei. De Russische Tsaar was op het idee gekomen om, bij voorkeur in Nederland, een internationale vredesconferentie te organiseren in een tijd dat sprake was van voortdurende oorlogsdreiging. De Nederlandse koningin Wilhelmina was voor zo’n 'soft' initiatief niet te vinden, maar minister De Beaufort die een scherp analyticus van internationale verhoudingen was, nam het initiatief over. Dat leidde tot de eerste van de Haagse Vredesconferenties en een paar jaar later tot de bouw van het Vredespaleis. Het zou Den Haag zijn faam bezorgen van stad van vrede en recht.

Diezelfde minister en zijn premier Pierson alsmede Goeman Borgesius zouden het bovendien druk krijgen met de troonsbestijging van koningin Wilhelmina in 1898 in Amsterdam en haar huwelijk met prins Hendrik van Mecklenburg-Schwerin in 1891. In een tijd waarin anarchisten er een handje van hadden aanslagen te plegen op vorstelijke personen waren internationale evenementen, troonsbestijging en koninklijk huwelijk tegelijk veiligheidsoperaties met een hoog risicogehalte. Het liep in alle gevallen in pais en vree af.

'Kabinet van sociale rechtvaardigheid'

Het kabinet-Pierson is, terecht, de geschiedenis ingegaan als 'het kabinet van sociale rechtvaardigheid'. Onmiskenbaar had het de economische omstandigheden mee, want de periode 1890 –1910 geldt als een tijdperk van hoge economische groei en omvangrijke industrialisatie in heel Europa. Niettemin verloor de combinatie van liberalen in 1901, aan het einde van de zo vruchtbare (en volledig uitgediende!) kabinetsperiode haar parlementaire meerderheid.

De Liberale Unie had in 1901 te maken gekregen met een interne breuk over het kiesrecht en versnipperd moesten de liberalen de verkiezingen in. Met een in belang groeiende concurrent, de SDAP. De christelijke partijen, die er in 1897 een rommeltje van hadden gemaakt, traden nu gecoördineerd op. De ironie was dat de liberale regering hen een bron van grote onderlinge strijd – de militaire dienstplicht – had ontnomen. Hoe dan ook, de verkiezingen van 1901 werden een zege voor de christelijke partijen en een verdrietige nederlaag voor de liberalen.

Het 'perfecte kabinet' van Nicolaas Pierson kreeg, zoals wel meer kabinetten ervoor en erna, van de kiezers geen loon naar werken. De algemene waardering kwam pas vele jaren later. Misschien is dat wel het noodlot van het 'perfecte kabinet' in Nederland.

 

[1] Meer daarover in: J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1796 – 1946, Amsterdam: Bert Bakker, 2013, 495 - 508

Deze bijdrage stond in