‘Zigzagbeleid’ in crisistijd: Van bezuinigen naar stimuleren in reactie op de oliecrisis

Met dank overgenomen van Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen, gepubliceerd op maandag 25 mei 2020, 13:00, analyse van dr. Jonne Harmsma

In de vroege uurtjes van 21 december 1973 legden Kamerleden en ministers de laatste meters af van een uitputtend driedaags debat over de reactie van het kabinet-Den Uyl op de oliecrisis. De wereld was in het najaar van 1973 ruw opgeschrikt toen de olieproducerende landen uit het Midden-Oosten plotseling de olieprijs sterk verhoogden vanwege de Westerse steun aan Israël in de Jom Kippoeroorlog. Nederland viel zelfs een algehele boycot ten deel. Onder de dreiging van acute energieschaarste vond begin november de eerste autoloze zondag plaats, riep minister Ruud Lubbers van Economische Zaken het volk op de gordijnen vroeg dicht te doen om energie te sparen en stelde premier Joop den Uyl op televisie somber vast dat ‘de tijd van voor de oliecrisis’ niet meer terug zou komen.

Nu ons land zich opnieuw in een crisissituatie bevindt, is het interessant om terug te blikken op de manier waarop het beleid werd uitgestippeld toen kabinet en Kamer in de ban van de oliecrisis waren. In het grote oliedebat van december 1973, dat plaatsvond aan de vooravond van het Kerstreces, maakten naast premier Den Uyl zes ministers hun opwachting. Daarbij ging veel aandacht uit naar ARP-minister Jaap Boersma, die eerstverantwoordelijke was voor de Machtigingswet inkomensvorming en bescherming werkgelegenheid. Op basis van deze noodwet kon de overheid overgaan tot vergaande maatregelen om de gevolgen van de oliecrisis te bestrijden. Zo ging in januari de benzine op de bon, al werd dit besluit al na drie weken teruggedraaid aangezien het erg bleek mee te vallen met de olieschaarste.

De blijvende gevolgen van de oliecrisis lagen op een ander vlak, waarover in december ook flink gedebatteerd was. De hogere olieprijs dempte de wereldhandel en joeg tegelijkertijd de inflatie verder aan, waaronder Nederland al langer gebukt ging. De concurrentiepositie dreigde te verslechteren. Bovendien waren deze veranderingen structureel. In het oliedebat riepen woordvoerders van de confessionele partijen en de rechtse oppositie dan ook om daadkrachtig ingrijpen in de overheidsfinanciën. Naast de 750 miljoen overheidsuitgaven die het kabinet-Den Uyl per direct had ‘geblokkeerd’, riepen zij op tot aanvullende bezuinigingen. Er waren blijvend minder middelen beschikbaar, schetste Rinus Peijnenburg als woordvoerder Economische Zaken van de KVP, daar moest logischerwijs een structurele uitgavenbeperking op volgen [1].

De VVD riep in een motie op tot een miljard extra bezuinigingen. Zover wilde Wim Duisenberg als PvdA-minister van Financiën zeker niet gaan. Waarschuwend voor een ‘recessiepsychose’, ontraadde hij de motie ‘met klem’. Schoorvoetend gingen KVP en ARP daarin mee. Wel nam de Kamer een motie van de drie confessionele partijen aan waarmee het kabinet gemaand werd ‘ernstig te bezien’ of verdere bezuinigingen spoedig vereist waren. Dat de oliecrisis moest leiden tot een ‘blijvend geringer uitgavenniveau’, was volgens Peijnenburg namelijk evident [2].

Een kleine twee maanden later verwachtte de Kamer nieuwe stappen op de weg van structurele bestedingsbeperking. Daartoe had de vaste Kamercommissie ter voorbereiding op de begrotingsbehandeling van Financiën een lange lijst vragen bij minister Duisenberg ingediend. Drie dagen voor het desbetreffende debat kreeg de Kamer echter in een vijftal brieven te horen dat de uitgavenblokkering juist helemaal werd afgeblazen [3].

‘Een wonderlijke ervaring’

Nieuwe gegevens lieten zien dat de wereldeconomie niet zozeer bedreigd werd door problemen bij de toevoer van olie, maar door het inzakken van de vraag. Verdergaande bestedingsbeperking door de overheid was daarom levensgevaarlijk, schreef minister Duisenberg. Het was ‘een wonderlijke ervaring’, constateerde Peijnenburg drie dagen later bij aanvang van het debat, om ‘wachtend op de schriftelijke beantwoording van vragen over een blokkade van overheidsuitgaven, te vernemen, dat het kabinet op hetzelfde moment ermee bezig is, voornemens te formuleren, die juist gaan in de richting van een bestedingsverruiming. En dit alles in een zeer kort tijdsbestek, dat zo kort is, dat voor dit debat nog nauwelijks gelegenheid is geweest voor een diepgaand beraad over het vijftal ontvangen brieven, die als een belangrijke koerswijziging kunnen worden aangeduid.’.

Hoewel rechtse partijen als VVD, SGP en DS’70 mopperden en de ARP sprak over een ‘zigzagbeleid’, stemden alle in met de nieuwe analyse van de economische situatie [4]. Dit had ook te maken met het feit dat men wereldwijd tot deze conclusie was gekomen, zoals bleek tijdens de olieconferentie in Washington van 11 tot 13 februari in Washington. Ook Jelle Zijlstra, de invloedrijke president van de Nederlandsche Bank, zag het gevaar van een mondiale crisis levensgroot opdoemen. Een bezuinigingsreflex leek logisch, maar moest gezien de cumulatieve impact ervan pertinent voorkomen worden. ‘Een eerstejaars econoom weet al beter’, luidde zijn uitleg in informele kring.

De koerswijziging was vooral pijnlijk voor de VVD die daags voor het debat nog trots een groots bezuinigingsplan van in totaal 1,5 miljard had gelanceerd. Geconfronteerd met de nieuwe aanpak restte financieel woordvoerder Gijs van Aardenne alleen de keuze voor een fundamenteel andere invulling van de bestedingsimpuls. Hij gebruikte het debat dan ook om te pleiten voor fiscale maatregelen. Huishoudens en het bedrijfsleven moesten via belastingverlaging en investeringsaftrek ruimte krijgen om hun bestedingen op te voeren.

‘Priming the pump’

Hoewel Duisenberg namens het kabinet verklaarde ook fiscale maatregelen te overwegen, wilde hij eveneens de directe overheidsbestedingen opvoeren. Zijn partijgenoot Dick Dolman, stelde dan ook tevreden vast dat er muziek in de toekomst zat voor ‘hen die de overheidsuitgaven niet slecht gezind zijn’. Verwijzend naar Roosevelt’s New Deal sprak Dolman over een kick-start volgens het keynesiaanse recept van ‘priming the pump’. Door een investeringsimpuls van de overheid kon de economie weer uit het slop komen.

Dat Nederland daarbij zou interen op het bestaande handelsoverschot moest men voor lief nemen, concludeerde ook Duisenberg als minister van Financiën. Als argument wees hij op de internationale context. Tegenover de ophoping van oliedollars in de Arabische landen, waar het kapitaal nu in grote mate heen stroomde, moesten logischerwijs ‘grotere tekorten in de westelijke geïndustrialiseerde wereld [staan], waaronder ook Nederland’ [6].

Precies die redenering zou enkele maanden later ook centraal staan in de miljoenennota: ‘Nederland, met zijn krachtige externe positie, mede maar niet alleen als gevolg van ons aardgasbezit, behoort tot de weinige landen in de geïndustrialiseerde wereld die zich een expansief compenserend bestedingsbeleid kunnen en moeten veroorloven’ [6].

Een keerpunt

Het debat van 19 en 21 februari 1974 laat al met al het keerpunt zien in de financieel-economische reactie op de oliecrisis. Terwijl Kamer en kabinet aanvankelijk in de greep waren van een bezuinigingsreflex, komt uiteindelijk een expansief beleid tot stand, op basis bovendien van een internationale consensus onder financieel-economisch specialisten. De vergaande stimulerende maatregelen waartoe beleidsbepalers vandaag de dag overgaan, lijken daarmee te stoelen op de lessen uit het verleden. Vooral gezien het feit dat de overheidsfinanciën er nu veel gezonder uitzien dan ten tijde van de oliecrisis van 1973 (toen men alle greep op de collectieve uitgaven verloor door automatisch stijgende kosten van o.a. de sociale zekerheid, verergerd door de invloed van inflatie), lijkt een overhaast terugvallen in compenserende bezuinigingen onnodig.

[1] Handelingen II 1973/74, 18 december 1973, p. 1670-1671.

[2] Handelingen II 1973/74, 20 december 1973, p. 1675, 1817, 1823, 1846-7.

[3] Handelingen II 1973/1974, 12779, nr. 4.

[4] Handelingen II 1973/74, 19 februari 1974, p. 2558, 2561.

[5] Handelingen II 1973/74, 19 februari 1974, p. 2564-5, 2571-2, 2585.

[6] Handelingen II 1974-1975, 13100, nr. 1.