Over de toegenomen electorale volatiliteit en de groeiende relevantie van de verkiezingscampagnes

maandag 28 juli 2025, 13:00.
Auteur: Prof.Dr. Gerrit Voerman

Verkiezingscampagnes zijn er de afgelopen decennia meer toe gaan doen. De reden hiervoor is de sterk toegenomen electorale volatiliteit. Electorale volatiliteit meet hoe veel kiezers van partij wisselen tussen verkiezingen, uitgedrukt als het percentage Kamerzetels dat van partij verandert. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2023 wisselde maar liefst 36% van de 150 Kamerzetels van partij (in totaal 54 zetels). Vlak na de Tweede Wereldoorlog schommelde de volatiliteit nog rond de vijf procent (zie figuur 1). Dat kiezers minder loyaal zijn aan hun partij heeft aanzienlijke gevolgen; zoals een meer gefragmenteerde Tweede Kamer (door de groei van het aantal fracties en het kleiner worden van de onderlinge krachtsverhoudingen) en langere kabinetsformaties.

Tegelijkertijd biedt de toegenomen beweeglijkheid van de kiezers partijen – naast een grotere kans op electoraal verlies – ruimere mogelijkheden om in de verkiezingscampagnes stemmen te winnen. Kiezers nemen bij hun stemkeuze immers steeds minder ‘slechts één partij serieus in overweging’, zo blijkt uit het Nationaal Kiezersonderzoek 2023; dat aandeel daalde van 43% in 1982 tot 17% in 2023. Hiermee samenhangend is gebleken dat kiezers ook steeds later hun stemkeuze bepalen. De campagnevoering is al met al relevanter geworden; niet voor niets zijn de kosten daarvan na de eeuwwisseling over het algemeen substantieel gestegen. Zo gaven de partijen in de campagne van 2021 gezamenlijk het recordbedrag van 23 miljoen euro uit.

In het verleden werd nog wel eens getwijfeld aan het nut van verkiezingscampagnes. Ten tijde van de verzuiling werden ze wel getypeerd als preken voor eigen parochie. De samenleving was destijds grofweg verdeeld in drie à vier levensbeschouwelijke en religieuze gemeenschappen – de katholieke, protestantse, sociaaldemocratische en de, minder uitgesproken, liberale zuil – elk met een eigen cultuur en eigen maatschappelijke organisaties. De aanhankelijkheid van de achterban aan de eigen politieke partijen en hun leiders was in die tijd groot – en de volatiliteit dientengevolge laag. Verkiezingen werden weliswaar wat overdreven ‘rituele volkstellingen’ genoemd. Veel kiezers stemden bij verkiezingen telkens weer op dezelfde partij – no matter what. Een paar zetels winst of verlies van een partij werd in de jaren vijftig al als een ‘electorale aardverschuiving’ gezien.

Figuur 1. Electorale volatiliteit en stempercentage van debuterende partijen bij de Tweede Kamerverkiezingen, 1922-2023

Grafiek 1, Grafiekelement

Bron: Paul Lucardie en Gerrit Voerman, ‘Driestromenland in kaart’, in: Tom Louwerse e.a. (red.), Van driestromenland tot delta? Beschouwingen over ontwikkelingen in de Nederlandse politiek (Leiden: Leiden University Press, 2019), 19-42; voor 2021 en 2023 aangevuld met gegevens ontleend aan de Databank verkiezingsuitslagen van de Kiesraad (verkiezingsuitslagen.nl).

Met de beginnende ontzuiling vanaf de jaren zestig werd de constante stemkeus van de kiezers minder vanzelfsprekend. De Tweede Kamerverkiezingen van 1967 markeert de overgang. Bij die verkiezingen wisten twee partijen die niet tot een zuil behoorden de Boerenpartij en nieuwkomer Democraten ’66 (D66), door te breken met ieder zeven zetels. Tweede Kamerverkiezingen van 1971 bereikte de volatiliteit met ruim dertien procent een voorlopig hoogtepunt. Drie nieuwe partijen (PPR, DS’70 en NMP) maakten hun opwachting in de Tweede Kamer. Mede door de individualisering, als gevolg van onder meer de groeiende welvaart, de opkomst van de televisie en het stijgende opleidingsniveau, nam de partijtrouw af. Religie en klasse werden voor de stemkeuze minder relevant. Enerzijds ging een deel van de kiezers ‘zweven’, anderzijds kregen partijen steeds meer moeite hun electorale aanhang te bereiken doordat de verzuilde, geestverwante kranten en omroepen steeds meer hun eigen koers gingen varen. De partijendemocratie maakte in de optiek van de Franse politicoloog Bernard Manin plaats voor de ‘toeschouwersdemocratie'. Lijsttrekkers zouden sterker dan voorheen worden afgerekend op hun vermogen effectief gebruik te maken van het podium van de massamedia – met name de televisie, die zou uitgroeien tot het belangrijkste campagneplatform.

Vanaf het midden van de jaren zestig ging de volatiliteit schoksgewijs omhoog. Vanaf de Tweede Kamerverkiezingen van 1967 fluctueerde die lange tijd rond de tien procent. In 1994, toen zowel het CDA als de PvdA zware nederlagen leden, kwam zij voor het eerst boven de twintig procent uit. Een hoogtepunt werd in 2002 bereikt, toen de beweeglijkheid van de kiezer boven de dertig procent uitkwam, door toedoen van Pim Fortuyn. Met zijn partij, de Lijst Pim Fortuyn (LPF), deed het rechtse populisme opnieuw zijn intrede in de Tweede Kamer, na het eerdere, kortstondige succes in de jaren zestig van de Boerenpartij. Na de LPF volgden onder meer de PVV in 2006 en Forum voor Democratie in 2017.

Wat betreft de volatiliteit vestigden de Tweede Kamerverkiezingen van 2023 zoals al vermeld een record, met 36%. Afgaande op de Peilingwijzer van juni dit jaar zou de volatiliteit bij komende Kamerverkiezingen wel eens een stuk lager kunnen zijn, naar schatting zo’n twintig procent. Maar zo’n voorspelling miskent natuurlijk de mogelijke effecten van de komende verkiezingscampagne. De campagnes zijn door de ontzuiling en individualisering sterk van karakter veranderd. Ze zijn dynamischer geworden, in de zin dat steeds meer kiezers door het verloop van de campagne hun stem bepalen. Uitglijders in de media kunnen grote gevolgen hebben, een succesvol optreden in een televisiedebat kan een boost in de peilingen betekenen en ook die peilingen zelf kunnen kiezers weer in hun keuze beïnvloeden. Ook deze herfst zullen de partijen weer alle registers opentrekken in de strijd om de ‘beweeglijke’ kiezer.

 

Deze bijdrage is gebaseerd op:

Gerrit Voerman was directeur van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen en is emeritus-hoogleraar Nederlandse politiek aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Deze bijdrage stond in